ECLI:NL:RBZWB:2025:6548

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
30 september 2025
Zaaknummer
C/02/439473 / JE RK 25-1610 - C/02/439875 / JE RK 25-1677
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van de Kraats
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadere beschikking voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing

Op 16 september 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een nadere beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om [minderjarige 1] onder toezicht te stellen van de Stichting Jeugdbescherming Brabant en om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. De ouders van de minderjarigen zijn belast met het ouderlijk gezag en zijn betrokken bij een scheidingsprocedure. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] sinds 24 juli 2025 in het ziekenhuis verblijft na een ernstig ongeval, waarbij hij ernstige brandwonden heeft opgelopen. De ouders zijn in staat om gezamenlijke medische beslissingen te nemen, maar de situatie rondom de ziekenhuisopname en de scheiding zorgt voor onrust en spanningen, wat een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van beide kinderen. De kinderrechter heeft de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] uitgesproken van 16 september 2025 tot 5 december 2025 en voor [minderjarige 2] van 16 september 2025 tot 16 december 2025. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend, uitvoerbaar bij voorraad. De beslissing is mondeling gegeven door de kinderrechter en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummers: C/02/439473 / JE RK 25-1610 - C/02/439875 / JE RK 25-1677
Datum uitspraak: 16 september 2025
(Nadere) beschikking van de kinderrechter over een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaken van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,
locatie Breda,
hierna te noemen de Raad,
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2013 in [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige 1].
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2012 te [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige 2].
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats],
bijgestaan door mr. W.H.P. de Jongh te [geboorteplaats],
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats],
bijgestaan door mr. Th. Kremers te Breda,
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Etten-Leur,
de gecertificeerde instelling, hierna te noemen de GI.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • de door de kinderrechter in deze rechtbank op 5 september 2025 gegeven tussenbeslissing en de daarin genoemde stukken;
  • het door de Raad mondeling gedane aanvullend verzoek, geregistreerd met het zaakkenmerk C/02/439875 JE RK 25-1677, schriftelijk bevestigd op 17 september 2025.
1.2
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op
16 september 2025. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder via een beeldbelverbinding;
  • de advocaat van de moeder;
  • de vader en zijn advocaat;
  • twee vertegenwoordigers van de GI;
  • een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2].
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij de vader. [minderjarige 1] verblijft sinds 24 juli 2025 onafgebroken in het [kinderziekenhuis] te [plaats].
2.3.
Bij voormelde tussenbeschikking heeft de kinderrechter, zonder voorafgaand verhoor van de belanghebbenden, een beslissing gegeven, waarbij [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht is gesteld van de Stichting Jeugdbescherming Brabant met ingang van 5 september 2025 tot 19 september 2025 en een machtiging is verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij het [kinderziekenhuis] te [plaats] met ingang van 5 september 2025 tot 19 september 2025. De beslissing voor zover betreffende de voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het resterende deel van het verzoek is aangehouden tot de mondelinge behandeling ter zitting, waarvoor de Raad, de vader, de moeder en de GI zijn opgeroepen om daarover te worden gehoord.

3.De (resterend) verzoeken

3.1.
Nu ligt nog ter beoordeling voor of er feiten en omstandigheden zijn die maken dat ten aanzien van de minderjarige [minderjarige 1] de spoedbeslissing van 5 september 2025 dient te worden herroepen.
3.2.
Daarnaast ligt nog ter beoordeling voor het resterende deel van het verzoek van de Raad om [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht te stellen van de GI en een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij het [kinderziekenhuis] te [plaats].
met ingang van 19 september 2025 tot 5 december 2025 en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Ook ligt ter beoordeling voor het namens de Raad mondeling gedane aanvullend verzoek, schriftelijk bevestigd op 17 september 2025, om de [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht te stellen voor een periode van 3 maanden.

4.Het standpunt van de Raad

4.1.
Ter onderbouwing van en in aanvulling op de verzoeken is namens de Raad
- samengevat - aangevoerd dat het gezin bestaat uit de moeder, de vader, [minderjarige 1] (11) en [minderjarige 2] (13). Er is sprake van een scheidingsprocedure tussen de ouders. Er is een zorg- en contactregeling afgesproken, inhoudende dat de kinderen de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder zijn. Echter woont [minderjarige 2] in de [hulpverlening] voornamelijk bij zijn vader. De ouders nemen deel aan een traject in het kader van het uniform hulpaanbod bij [hulpverlening] via de gemeente Rucphen.
4.2.
De moeder is verhuisd naar een bedrijventerrein. Tijdens een verblijf van de kinderen bij haar ging [minderjarige 1] kijken bij een vuur van de buurman, waarna er een steekvlam ontstond. [minderjarige 1] heeft daarbij zeer ernstige brandwonden opgelopen. [minderjarige 2] was getuige van het voorval. Vastgesteld is bij [minderjarige 1] dat 70 procent van zijn lichaam is verbrand en dat hij daarvan blijvend en levenslang de gevolgen zal dienen te dragen. [minderjarige 1] heeft dagelijks zeer intensieve zorg nodig, waaronder het wisselen van verbanden en voortdurende pijnbestrijding. Daarnaast ondergaat hij wekelijks meerdere operaties. Het traject zal naar verwachting nog maanden in beslag nemen. De ouders zijn vanuit hun zorg en grote betrokkenheid bij [minderjarige 1] in staat om samen medische beslissingen te nemen die in zijn belang noodzakelijk zijn. Het lukt de ouders echter niet om onderling werkbare afspraken te maken over hun dagelijkse aanwezigheid bij [minderjarige 1] of over de zorgverdeling en daarbij in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te denken en te handelen. Zij raken regelmatig met elkaar in discussie, ook in het bijzijn van de kinderen. Dit veroorzaakt bij [minderjarige 1] stress en spanningen, terwijl zijn herstel juist gebaat is bij rust en emotionele veiligheid. Ook ervaart het ziekenhuispersoneel dat een aanzienlijk deel van de aandacht en energie uitgaat naar het beheersen van de conflicten tussen de ouders in plaats van dat zij zich volledig kunnen richten op de medische zorg en ondersteuning die [minderjarige 1] nodig heeft. Meer specifiek voor [minderjarige 2] geldt dat hij getuige is geweest van het ongeval en niet wordt uitgesloten dat hij daardoor trauma’s heeft opgelopen. [minderjarige 2] krijgt bovendien het nodige mee van de conflicten tussen zijn ouders. Daardoor is hij tussen zijn ouders in komen te staan en kampt hij met een loyaliteitsconflict. Daarbij komt nog dat momenteel sprake is van een minimaal contact tussen hem en de moeder, mede omdat zij vaak in het ziekenhuis bij [minderjarige 1] is.
4.3.
De inzet van CJG, [hulpverlening] en het maatschappelijk werk heeft weliswaar geleid tot afspraken die door beide ouders zijn ondertekend, maar blijken in de praktijk niet houdbaar. De ouders komen deze onvoldoende na en zij beschuldigen elkaar van het niet naleven daarvan en de keuzes die door de andere ouder worden gemaakt. Hun focus ligt sterk op de scheiding en de onderlinge conflicten, waardoor er onvoldoende ruimte en aandacht is voor de behoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2].
4.4.
Van belang is dat door een onafhankelijke externe partij met alle betrokkenen oplossingsgericht wordt gewerkt aan een concreet plan en dat door deze kaders worden gesteld, opdat sprake zal zijn van gestructureerde communicatie tussen de ouders, er consequenties worden verbonden aan het niet nakomen van afspraken en de ouders waar mogelijk worden ontlast. Dit kan bijdragen aan meer rust en minder energieverlies bij alle betrokkenen, zodat de focus kan verschuiven naar waar die hoort, te weten het hersteltraject van [minderjarige 1] op fysiek en ook emotioneel vlak en de problemen waarmee [minderjarige 2] kampt. Hopelijk ontstaat er daardoor vervolgens ook ruimte bij de ouders voor hun emoties, gerelateerd aan het ongeval en de gevolgen daarvan.
4.5.
Op grond van de hiervóór beschreven omstandigheden handhaaft de Raad het verzoek om [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht te stellen van de GI en een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij het [kinderziekenhuis] te [plaats] voor de resterend verzochte periode tot 5 december 2025. Ten aanzien van het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing wijst de Raad erop dat op grond van het bepaalde in artikel 1:265a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) plaatsing van een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin uitsluitend geschiedt met een machtiging tot uithuisplaatsing. Daarnaast verzoekt de Raad mondeling - aanvullend - om [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht te stellen voor een periode van drie maanden.

5.De standpunten van de ouders

5.1.
Door de vader is opgemerkt dat, naar hij begrijpt, een maatregel van voorlopige ondertoezichtstelling voor [minderjarige 1] en ook [minderjarige 2] en een machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige 1] door zowel de Raad als door de GI worden gezien als de op dit moment beste opties om aan de huidige situatie, die ervoor zorgt dat beide kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd, te kunnen gaan werken. Ondanks dat hij gevoelsmatig niet in de positie is om dit te weerspreken heeft hij grote moeite met de verzoeken van de Raad. In dat verband wijst hij erop dat deze verzoeken zijn ingediend op een moment dat het traject Uniform Hulpaanbod zich in de beginfase bevindt en hij pas twee gesprekken met [hulpverlening] heeft gehad. Bovendien wordt hij in de rapportage van de Raad ten onrechte als een slechte ouder neergezet. Hij benadrukt in dat verband dat hij alleen maar het beste wil voor [minderjarige 1] en voor [minderjarige 2].
5.2.
Door de advocaat van de vader is aangevoerd dat uit de stukken en de mondelinge behandeling duidelijk is geworden dat de ouders ten minste in staat zijn gezamenlijk (medische) beslissingen in het belang van [minderjarige 1] te nemen. Ook is bij geen van beide ouders de intentie aanwezig om in welk opzicht dan ook wijziging in de huidige ziekenhuisopname van [minderjarige 1] te brengen. Wel blijft intussen de onderlinge strijd op ex-partnerniveau een rol in het geheel spelen, echter zorgen de ouders ervoor dat die zo zuinig mogelijk wordt gevoerd en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] daar zo min mogelijk mee worden belast. Wel zou een maatregel van voorlopige ondertoezichtstelling een functie kunnen vervullen bij het aanpakken van zaken die spreekwoordelijk voor ruis op de lijn (blijven) zorgen. In zoverre wenst zij zich namens de vader ten aanzien van de daarop gerichte verzoeken te refereren aan het oordeel van de rechtbank. Zij ziet echter geen gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing, nu [minderjarige 1] in het ziekenhuis is opgenomen en noch bij de vader noch bij de moeder is gebleken van het voornemen om in die situatie verandering te brengen.
5.3.
Door de moeder is naar voren gebracht dat zij achter de verzoeken kan staan tot voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en ook van [minderjarige 2]. In dat verband wijst zij erop dat de ziekenhuisopname van [minderjarige 1] op organisatorisch en ook andere vlakken veel van haar en de vader vraagt, dat zij voor wat betreft de verdeling van de op hen rustende taken en verantwoordelijkheden nog erg zoekende zijn en dat die situatie vraagt om duidelijkheid en afstemming, niet alleen voor hen als ouders maar ook waar het de behandelend artsen en de overige bij hem betrokken personen en instanties betreft. Verder kan zij bevestigen dat zij evenals de vader volledig achter de ziekenhuisopname van [minderjarige 1] staat en dat zij niet voornemens is daarin verandering te brengen. Er is daarom in haar visie geen reden voor een machtiging tot uithuisplaatsing.
5.4.
De advocaat van de moeder heeft aangevoerd dat, ondanks dat het uniform hulpaanbod traject nog geen kans van slagen heeft gehad, het in de gegeven omstandigheden niet verkeerd lijkt dat de gecertificeerde instelling in het kader van een voorlopige ondertoezichtstelling als neutrale regievoerder betrokken is en blijft om te komen tot concrete afspraken, die aan de ouders en aan de overige betrokkenen duidelijkheid en houvast bieden. Daarvan uitgaande wenst de moeder zich niet te verweren tegen de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 1]. Ook kan zij achter een voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] staan, zoals door de Raad aanvullend verzocht. De moeder kan echter niet instemmen met een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1]. Feitelijk doet zich de situatie voor dat [minderjarige 1] in het kader van een fysiek en emotioneel herstelproces permanent in het ziekenhuis verblijft. Niets wijst erop dat zijzelf en/of de vader de medische en overige zorg, die [minderjarige 1] nodig heeft, wensen te blokkeren of dat zij anderszins wijziging zouden willen brengen in zijn huidige verblijf. Dit betekent dat er geen gronden zijn voor een machtiging tot uithuisplaatsing. Ook speelt daarbij een rol dat de machtiging tot uithuisplaatsing mogelijk consequenties heeft voor toeslagen [minderjarige 1] betreffende, waarop normaliter aanspraak gemaakt zou kunnen worden.

6.Het standpunt van de GI

Namens de GI is - samengevat - naar voren gebracht dat niet is gebleken van problemen tussen de ouders omtrent in het belang van [minderjarige 1] te nemen (medische) beslissingen, maar dat dit onverlet laat dat de situatie rondom de ziekenhuisopname van [minderjarige 1] niet alleen qua energie, maar ook organisatorisch zodanig veel van de ouders vraagt, dat zij momenteel aan andere zaken niet of nauwelijks toekomen. Daarnaast spelen nog steeds scheidingsperikelen een prominente rol in hun leven, die zorgen voor onrust en spanningen en waardoor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden belast. Die situatie werkt belemmerend ten aanzien van het hersteltraject van [minderjarige 1] en zorgt er bovendien voor dat [minderjarige 2] kampt met een loyaliteitsconflict en hij minimaal contact heeft met zijn moeder. De GI staat daarom nog steeds achter de maatregel van voorlopige ondertoezichtstelling ten aanzien van [minderjarige 1], waarmee zij beoogt om op basis van gesprekken met de ouders te komen tot een voorstel waarin vaste schema’s en afspraken zijn opgenomen, die ervoor moeten gaan zorgen dat er meer duidelijkheid, structuur en rust ontstaat. Ook staat de GI onverminderd achter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1]. In haar visie is er ten aanzien van deze beschermingsmaatregel geen sprake van strijdigheid met het recht op toeslagen, nu [minderjarige 1] formeel nog steeds bij de vader staat ingeschreven. Tenslotte kan de GI zich vinden in het aanvullend verzoek van de Raad om ook over [minderjarige 2] een voorlopige ondertoezichtstelling uit te spreken. Dit stelt de GI in staat om te onderzoeken wat er nodig is om ervoor te zorgen dat [minderjarige 2] niet langer kampt met loyaliteitsgevoelens en het contact tussen hem en de moeder wordt hersteld.

7.De beoordeling

Spoedbeslissing voorlopige ondertoezichtstelling
7.1.
De kinderrechter verwijst naar de beschikking van 5 september 2025. Hierbij is [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugdbescherming Brabant met ingang van 5 september 2025 tot 19 september 2025 en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij het [kinderziekenhuis] te [plaats] met ingang van 5 september 2025 tot 19 september 2025, zonder daaraan voorafgaand verhoor van de betrokkenen.
7.2.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn de Raad, de vader, de moeder en hun raadslieden en de GI in de gelegenheid gesteld om hun zienswijzen over het verzoek kenbaar te maken. De kinderrechter dient te beoordelen of er tijdens de mondelinge behandeling nieuwe feiten dan wel omstandigheden naar voren zijn gekomen die maken dat de spoedbeslissing van 5 september 2025 zou moeten worden herroepen.
De kinderrechter stelt vast dat hiervan geen sprake is en dat daarom de spoedbeslissing in stand blijft.
Wettelijk kader
7.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:257, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige voorlopig onder toezicht stellen van de GI indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond zoals bedoeld in artikel 1:255, eerste lid, van het BW is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.
7.4.
In artikel 1:255 lid 1 BW is bepaald dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
7.5.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Inhoudelijke beoordeling
7.6.
De inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting strekken naar het oordeel van de kinderrechter in de eerste plaats tot de overtuiging dat [minderjarige 1] door het ongeval dat hem is overkomen, de consequenties daarvan voor zijn gezondheid zowel in fysiek als in emotioneel opzicht en het verwachte langdurig en zware behandel- en hersteltraject een zeer heftige periode doormaakt. Ten aanzien van [minderjarige 2] geldt dat hij getuige is geweest van het ongeval en de mogelijkheid niet wordt uitgesloten dat hij daardoor kampt met trauma’s of daar althans in de toekomst last van zal gaan krijgen. De ouders laten zien dat, ondanks dat deze gebeurtenis ook voor hun levens ingrijpende gevolgen heeft gehad, zij het beste willen voor [minderjarige 1] en voor [minderjarige 2] en dat zij in staat zijn om gezamenlijk tot beslissingen te komen die in het belang van de medische behandeling van [minderjarige 1] noodzakelijk zijn. Uitgaande van die situatie stelt de kinderrechter vast dat de ouders het naar omstandigheden erg goed doen. Daar staat wel tegenover dat de actuele situatie maakt dat op beide ouders een aanzienlijk appèl wordt gedaan om voor [minderjarige 1] en ook voor [minderjarige 2] continu fysiek en emotioneel beschikbaar te zijn, dat in de dagelijkse praktijk afspraken door de ouders niet behoorlijk (kunnen) worden nageleefd en de ouders bovendien niet of onvoldoende aan zichzelf toekomen. Ook lukt het de ouders niet om ervoor te zorgen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet worden belast met hen verdeeld houdende zaken verband houdende met de lopende scheidingsprocedure, die regelmatig tot onderlinge discussies leiden. Hoewel er een mede daarop gericht Uniform Hulpaanbod traject wordt ingezet geldt dat dit traject pas zeer recent is gestart en daarvan in de gegeven omstandigheden - althans voorlopig - geen of nauwelijks resultaat te verwachten valt. De hiervóór beschreven situatie leidt bij [minderjarige 1] tot stress en spanningen en vormt in die zin een directe bedreiging voor zijn behandel- en herstelproces. Ten aanzien van [minderjarige 2] geldt dat hij kampt met een loyaliteitsconflict, dat hij door het [minderjarige 1] overkomen ongeval mogelijk trauma’s heeft opgelopen en het vertrouwen bij hem in de moeder schade heeft opgelopen en er momenteel tussen hen minimaal contact plaats vindt. Uit deze situatie volgt naar het oordeel van de kinderrechter dat zowel bij de ouders als bij de overige betrokken instanties en zorgverleners grote behoefte bestaat aan strakke kaders en afspraken, regievoering daarover en toezicht c.q. handhaving, opdat aan allen duidelijkheid en houvast wordt geboden over de onderlinge taakverdeling, aanwezigheid en beschikbaarheid van alle direct betrokkenen. Tenslotte kunnen de ouders tevens hulp en ondersteuning gebruiken om voor beide kinderen nu en in de toekomst fysiek en emotioneel beschikbaar te blijven en om zaken, die daarnaast aandacht verdienen, het hoofd te kunnen blijven bieden.
7.7.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden is de kinderrechter van oordeel dat ten aanzien van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de wettelijke vereisten voor voorlopige ondertoezichtstelling wordt voldaan. De kinderrechter zal daarom de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] uitspreken voor de resterend verzochte duur, te weten met ingang van 16 september 2025 tot 5 december 2025. Ten aanzien van [minderjarige 2] zal een voorlopige ondertoezichtstelling worden uitgesproken met ingang van 16 september 2025 tot 16 december 2025.
7.8.
De kinderrechter acht daarnaast in het belang van [minderjarige 1] een machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk. Daarbij neemt de kinderrechter in aanmerking dat [minderjarige 1] sinds 24 juli 2025 in het kader van een medisch behandel- en hersteltraject in het [kinderziekenhuis] te [plaats] is opgenomen en op dit moment de verwachting is dat bedoeld traject nog tenminste een aantal maanden in beslag zal nemen.
Nu dit feitelijk betekent dat [minderjarige 1] gedurende dag en nacht buiten het gezin verblijft en er sprake is van een voorlopige ondertoezichtstelling brengt dit rechtens met zich dat een machtiging tot uithuisplaatsing nodig is. (artikel 1:265a Burgerlijk Wetboek). Daarom zal de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen van [minderjarige 1] bij het [kinderziekenhuis] te [plaats] met ingang van 16 september 2025 tot 5 december 2025.
Uitvoerbaar bij voorraad
7.9.
Aangezien de maatregelen tot voorlopige ondertoezichtstelling ten aanzien van [minderjarige 1] en van [minderjarige 2] van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad zijn, is het afzonderlijk uitvoerbaar bij voorraad verklaren daarvan niet nodig. Wel zal de beslissing, waarbij ten aanzien van [minderjarige 1] een machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend voor de resterende duur van de voorlopige ondertoezichtstelling, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

8.De kinderrechter:

in de zaak met het kenmerk C/02/439473 / JE RK 25-1610
8.1.
handhaaft de in deze zaak op 5 september 2025 gegeven tussenbeslissing;
8.2.
stelt de minderjarige [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht van de Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te Tilburg, met ingang van 16 september 2025 tot
5 december 2025;
8.3.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van de [minderjarige 1] bij het [kinderziekenhuis] te [plaats] met ingang van 16 september 2025 tot 5 december 2025;
8.4.
verklaart de beslissing met betrekking tot de uithuisplaatsing uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak met het kenmerk C/02/439875 / JE RK 25-1677
8.5.
stelt de [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht van de Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te Tilburg, met ingang van 16 september 2025 tot
16 december 2025.
Deze beschikking is mondeling gegeven door mr. Van de Kraats, kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025, in aanwezigheid van Baremans, als griffier en schriftelijk uitgewerkt op 25 september 2025.
Tegen eindbeslissingen in deze beschikking over de machtiging tot uithuisplaatsing is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
- degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
andere belanghebbenden, binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of binnen drie maanden nadat zij op andere wijze daarvan kennis hebben genomen.