ECLI:NL:RBZWB:2025:6556

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
C/02/422394 / FA RK 24-2227
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Baggel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking inzake echtscheiding, zorgregeling en alimentatieverplichtingen

In deze beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, uitgesproken op 30 september 2025, wordt de echtscheiding tussen de vrouw en de man uitgesproken, die op [datum] 2012 in Rotterdam met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank bepaalt dat de minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben. Tevens wordt een zorgregeling vastgesteld voor de omgang tussen de man en [minderjarige 2], waarbij de man recht heeft op contact in specifieke weken. De rechtbank legt de alimentatieverplichtingen vast, waarbij de man maandelijks €442,- voor [minderjarige 1] en €206,- voor [minderjarige 2] moet betalen. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wordt ook behandeld, waarbij de man de woning en activa van zijn eenmanszaak krijgt toegewezen, onder de verplichting om de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden. De rechtbank wijst verzoeken van de vrouw tot partnerbijdrage en verrekeningen af, maar bepaalt dat de vrouw een bedrag van €192,53 aan de man moet betalen. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. Baggel, in aanwezigheid van griffier Van der Burgt-de Klerk.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummers: C/02/422394 / FA RK 24-2227 en C/02/432616 / FA RK 25-1118
30 september 2025
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat nu mr. N.P.C.C. Langenberg ,
(advocaat was mr. N.J.R.M. Elings ),
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. T. van Riel .
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 15 mei 2024 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Elings van 27 juni 2024, met bijlagen;
- het op 15 juli 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig tegenverzoek;
- het op 2 augustus 2024 ontvangen aanvullend verzoekschrift, met bijlagen;
- het op 30 september 2024 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoek, tevens zelfstandige tegenverzoeken, met bijlagen;
- het op 25 november 2024 ontvangen verweerschrift tegen “tegenverzoeken” tevens houdende gewijzigde verzoeken, met bijlagen;
- het op 3 februari 2025 ontvangen verweerschrift op gewijzigde verzoeken, met bijlagen;
- het op 28 februari 2025 ontvangen verweerschrift op zelfstandige verzoeken;
- de brief van mr. Langenberg van 9 juli 2025 met bijlagen, waaronder het Formulier relatievermogensrecht;
- de brief van mr. Van Riel van 10 juli 2025 met bijlagen, waaronder het Formulier relatievermogensrecht;
- de beschikking voorlopige voorzieningen van 20 juni 2024.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 12 augustus 2025. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3. Na de mondelinge behandeling zijn de volgende stukken ontvangen:
- de brief van mr. Langenberg van 16 september 2025;
- het F9-formulier van mr. Van Riel van 19 september 2025.
1.4. Na te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn gelet op hun leeftijd in staat gesteld hun mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.[minderjarige 1] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 2012 in Rotterdam met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen;
- voorafgaand aan, dan wel tijdens hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2010,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2017;
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt nu, samengevat:
I. echtscheiding;
II. bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij haar;
III. vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
IV. vaststelling van een door de man met ingang van 1 augustus 2024 te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 454,= per maand per kind, dan wel een nader te bepalen bedrag met ingang van een nader te bepalen ingangsdatum;
V. vaststelling van een door de man met ingang van 1 augustus 2024 aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 2.090,= per maand, dan wel een nader te bepalen bedrag met ingang van een nader te bepalen ingangsdatum;
VI. vaststelling van de verdeling van de gemeenschap van goederen, zoals verzocht in het op 2 augustus 2024 ontvangen aanvullend verzoekschrift, aangepast in punt 44 tot en met 47 van het op 25 november 2024 ontvangen verweerschrift tegen “tegenverzoeken” tevens houdende gewijzigde verzoeken.
3.2.
De man verzoekt, samengevat:
- vaststelling van een door hem te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 288,50 per maand per kind;
- vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen zoals verzocht in het op 30 september 2024 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoek tevens zelfstandige tegenverzoeken en in het op 3 februari 2025 ontvangen verweerschrift op gewijzigde verzoeken;
en bij wege van voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek:
- te bepalen dat – uitsluitend in het geval van verkoop van de woning aan een derde nadat is gebleken dat de man niet in de gelegenheid is de woning over te nemen – de vrouw aan de man een vergoeding is verschuldigd voor de opgebouwde aflossing van de hypothecaire geldlening over de periode van 15 mei 2024 tot en met het moment van levering van de woning aan een derde.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
De rechtbank acht de vrouw ontvankelijk in haar echtscheidingsverzoek. De door haar aangevoerde omstandigheden zijn van dien aard dat van de vrouw redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd.
Verzoeken waarover overeenstemming
4.2.
De verzoeken tot:
- echtscheiding;
- bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw;
liggen als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
Regeling zorg- en opvoedingstaken
4.3.
In de brieven van beide advocaten van 9 juli 2025 en 10 juli 2025 is aangegeven dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de reguliere zorgregeling. Deze overeenstemming komt er volgens partijen op neer dat [minderjarige 2] iedere week bij de man verblijft, in die zin dat zij in week 1 van donderdag 9.00 uur tot zaterdag 12.00 uur bij de man is en in week 2 van donderdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur. Met betrekking tot [minderjarige 1] zijn partijen overeengekomen dat hij in week 2 van vrijdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man is.
4.4.
[minderjarige 1] heeft tijdens zijn gesprek met de kinderrechter, kort samengevat, aangegeven dat hij nu hulpverlening heeft, dat hij in dat kader een keer per week een gesprek heeft en dat hij daar heel blij mee is. Verder heeft [minderjarige 1] gezegd dat het altijd fijn was, maar dat er op enig moment veel ruzie is gekomen. [minderjarige 1] zou het fijn vinden als zijn ouders aardiger tegen elkaar zouden zijn. Met betrekking tot het contact met zijn vader vindt [minderjarige 1] het genoeg als hij een keer per twee weken naar zijn vader gaat. [minderjarige 1] is graag alleen bij zijn vader, dus zonder zijn zusje, omdat er dan veel minder spanningen zijn en het ook rustiger is.
4.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is aan partijen voorgehouden dat [minderjarige 1] heeft aangegeven dat hij liever bij zijn vader is wanneer zijn zusje daar niet is en dat deze wens van [minderjarige 1] niet overeenkomt met de tussen partijen afgesproken zorgregeling.
4.6.
Na het voorgaande heeft de vrouw toegelicht dat het juist de bedoeling is dat de man, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] leren om bij elkaar te zijn. Volgens de vrouw vergt het alleen wat tijd om de man, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder begeleiding van [hulpverlening] te leren om (weer) meer tijd met elkaar te gaan doorbrengen. Daarnaast is het voor de rust van de vrouw nodig dat zij soms een vrij weekend heeft.
4.7.
Volgens de man is hij akkoord gegaan met de in de brief van 9 juli 2025 weergegeven zorgregeling omdat hij niet langer een strijd wilde voeren over de invulling van de zorgregeling. De voorkeur van de man is om tijd met beide kinderen samen door te brengen, maar om ook met ieder van de kinderen afzonderlijk tijd te kunnen hebben. Dit omdat de interesses van beide kinderen volgens de man zeer uiteenlopen en ook in verband met het feit dat er sprake is van spanningen als beide kinderen tegelijk bij hem zijn.
4.8.
Nadat de hiervoor genoemde standpunten van partijen en de standpunten over de verdeling van de zorg tijdens vakanties en feestdagen uitvoerig tijdens de mondelinge behandeling zijn besproken, is de mondelinge behandeling geschorst voor overleg tussen partijen. Nadat de behandeling weer is hervat hebben partijen de rechtbank bericht dat zij hun verzoeken hebben aangevuld, dan wel gewijzigd op de hierna vermelde wijze.
4.9.
De vrouw verzoekt primair vaststelling van de tussen partijen overeengekomen zorgregeling, zoals verwoord in haar brief van 9 juli 2025, dan wel subsidiair vaststelling van een regeling waarbij de kinderen bij de man zijn volgens het onderstaande schema:
- in week 1 [minderjarige 2] van donderdag 9.00 uur tot zaterdag 12.00 uur;
- in week 2 [minderjarige 2] van donderdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur en [minderjarige 1] van vrijdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur;
- in week 3 [minderjarige 2] van donderdag 9.00 uur tot zaterdag 12.00 uur en [minderjarige 1] van zaterdag 12.00 uur tot zondag 17.00 uur;
- in week 4 [minderjarige 2] van donderdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur en [minderjarige 1] van vrijdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur.
4.10.
De man heeft na de schorsing van de mondelinge behandeling zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij nu verzoekt om vast te leggen dat de kinderen bij hem zijn volgens onderstaand schema:
- in week 1 [minderjarige 2] van donderdag 9.00 uur tot zaterdag 12.00 uur;
- in week 2 [minderjarige 2] van donderdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur en [minderjarige 1] van vrijdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur;
- in week 3 [minderjarige 2] van donderdag 9.00 uur tot zaterdag 12.00 uur;
- in week 4 [minderjarige 2] van donderdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur en [minderjarige 1] van vrijdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur;
- in week 5 [minderjarige 2] van donderdag 9.00 uur tot zaterdag 12.00 uur en [minderjarige 1] van vrijdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur;
- in week 6 [minderjarige 2] van donderdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur.
4.11.
Voordat een beslissing kon worden genomen over de hiervoor weergegeven (gewijzigde) verzoeken van partijen, hebben partijen de rechtbank bericht dat zij na de zitting in overleg met CJG en MST nieuwe afspraken hebben gemaakt over de omgang tussen de man en de kinderen.
4.12.
In de brief van 16 september 2025 is namens de vrouw aangegeven dat partijen verzoeken om de bestaande regeling voor [minderjarige 2] te bekrachtigen. Dit houdt in dat [minderjarige 2] in week 1 van donderdag 9.00 uur tot zaterdag 12.00 uur bij de man verblijft en in week 2 van donderdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur. Voor wat betreft de vakanties geldt volgens de vrouw dat bij vakanties van 1 week [minderjarige 2] volgens het hiervoor weergegeven rooster bij de man is en bij vakanties van 2 weken is [minderjarige 2] de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man en gedurende de zomervakantie is [minderjarige 2] in week 4 en 5 bij de man. Met [minderjarige 1] zal de man, zo geeft de vrouw aan, geen omgang hebben, maar als de man met [minderjarige 1] een weekendje weg wil of een week op vakantie wil, dan is dit na overleg met de vrouw mogelijk. Daarnaast geldt volgens de vrouw dat [minderjarige 1] iedere dinsdag bij de man mag eten en in het weekend dat [minderjarige 2] bij de vrouw is, zal de man [minderjarige 1] uitnodigen om samen een activiteit te ondernemen, waarbij de man tracht om dit een week van te voren te plannen. Verder geldt volgens de vrouw dat de man [minderjarige 1] nooit ophaalt bij conflicten en hem geen geld of taxiritten geeft, tenzij overleg met de vrouw heeft plaatsgevonden en de vrouw toestemming heeft gegeven. De vrouw stelt verder dat zij de dagelijkse opvoedkundige beslissingen neemt en hoofdverantwoordelijk blijft in financiële zin. Volgens de vrouw kan zij een beroep doen op de man in geval van nood en hem betrekken bij en informeren over belangrijke zaken met betrekking tot de kinderen.
4.13.
Namens de man heeft mr. Van Riel in het F9-formulier van 19 september 2025 aangegeven dat de man instemt met de omgang en de gevolgen daarvan ten aanzien van de zorgkorting, zoals verwoord in de brief van mr. Langenberg van 16 september 2025.
4.14.
Uit de brieven van partijen van 16 september 2025 en 19 september 2025 begrijpt de rechtbank dat beide partijen hun verzoeken ter zake de zorgregeling voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] – welke verzoeken zij tijdens de mondelinge behandeling op 12 augustus 2025 hadden gewijzigd – opnieuw hebben gewijzigd in die zin dat beide partijen nu verzoeken om een zorgregeling vast te stellen, zoals verwoord in de brief van mr. Langenberg van 16 september 2025. De rechtbank zal, overeenkomstig het eensluidende (gewijzigde) verzoek van partijen, bepalen dat de man en [minderjarige 2] gerechtigd zijn tot contact:
- in week 1 van donderdag 9.00 uur tot zaterdag 12.00 uur;
- in week 2 van donderdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur;
- bij vakanties van 1 week: volgens bovenstaand rooster;
- bij vakanties van 2 weken: in de tweede week;
- in week 4 en 5 van de zomervakantie.
4.15.
De rechtbank begrijpt dat de verzoeken van partijen ter zake de zorgregeling voor [minderjarige 1] zo zijn gewijzigd, dat zij nu niet langer verzoeken om een zorgregeling vast te stellen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat beide partijen zich uiteraard wel in moeten spannen om uitvoering te gaan geven aan de afspraken die zij met betrekking tot [minderjarige 1] hebben gemaakt en zoals deze afspraken hiervoor in rechtsoverweging 4.12. zijn vermeld.
Kinderbijdrage
4.16.
Tijdens de mondelinge behandeling is niet langer tussen partijen in geschil gebleken dat de behoefte van de kinderen kan worden vastgesteld op het door de (advocaat van de) man berekende bedrag van € 1.412,= per maand in 2024 (productie 19 van de man). Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte nu (afgerond) € 1.504,= per maand, ofwel € 752,= per maand per kind.
4.17.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2025 bij inkomens vanaf € 2.125,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.310,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 2.125,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.18.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw een WIA-uitkering ontvangt en dat haar NBI kan worden berekend aan de hand van de recente uitkeringsspecificaties over het jaar 2025. Volgens de door de vrouw (als productie B) overgelegde specificaties bedraagt haar bruto uitkering € 2.453,18 per maand, ofwel € 29.438,= bruto per jaar. De rechtbank houdt daarnaast rekening met de gebruikelijke vakantietoeslag, omdat een WIA-uitkering volgens het UWV wordt vermeerderd met vakantiegeld. Ook wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 8.874,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.922,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 514,= per maand.
4.19.
De man stelt dat voor de vaststelling van zijn NBI moet worden uitgegaan van het loon van € 4.800,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag, zijnde het inkomen zoals hij dit met ingang van 1 november 2024 ontvangt. Volgens de man is hij niet langer werkzaam als zelfstandige omdat dit te veel onzekerheid en onduidelijkheid gaf.
4.20.
Volgens de vrouw heeft de man, naast de door hem genoemde inkomsten uit loondienst, altijd neveninkomsten gehad vanuit enkele ondernemingen. Voor de vrouw staat niet vast dat de man nu geen neveninkomsten meer heeft en moet worden uitgegaan van de verdiencapaciteit die de man heeft. De vrouw stelt dat het NBI van de man moet worden berekend op basis van een inkomen van € 73.000,= bruto per jaar.
4.21.
Ter onderbouwing van de hoogte van zijn inkomen heeft de man de loonstroken van [bedrijf] B.V. uit [geboorteplaats 1] in het geding gebracht. Volgens deze loonstroken over de maanden april, mei en juni 2025 (productie 17 van de man) bedraagt het inkomen van de man nu € 4.800,= bruto per maand. Daarnaast zijn de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2022, 2023 en 2024 in het geding gebracht. Uit deze laatste stukken blijkt dat de (fiscale) winst uit onderneming in 2022 € 70.980,= bedroeg, in 2023 € 56.115,= en in 2024 € 34.376,=. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat hij in 2023 op basis van één freelance opdracht een hoge winst heeft weten te realiseren. Toen het volgens de man in de zomer van 2024 niet goed ging met deze freelance opdracht, en de resultaten van zijn onderneming ook in 2023 en 2024, mede als gevolg van de nieuwe wetgeving voor zelfstandigen, al veel lager waren, heeft hij besloten om te stoppen met zijn bedrijf. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, tegenover de overgelegde stukken en de door de man tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting, onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de man meer moet kunnen verdienen dan zijn huidige inkomen in loondienst. Voor de berekening van het NBI van de man zal dan ook worden uitgegaan van het hiervoor genoemde inkomen van € 4.800,= bruto per maand, ofwel € 57.600,= bruto per jaar, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Partijen zijn het er over eens dat daarnaast rekening moet worden gehouden met een door de man te ontvangen bonus. De hoogte van deze bonus stellen partijen op een bedrag van € 100,= bruto per maand (€ 1.200,= bruto per jaar).
4.22.
De rechtbank houdt verder rekening met de uit de loonstroken blijkende pensioenpremie van € 216,39 per maand, zijnde € 2.597,= per jaar. Ook wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Het NBI van de man wordt dan becijferd op een bedrag van € 3.676,= per maand. De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 884,= per maand, zijnde € 442,= per maand per kind.
4.23.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege, omdat de totale draagkracht van de ouders van (€ 884,= + € 514,=) € 1.398,= per maand lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de kinderen van € 1.504,= per maand.
4.24.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting voor [minderjarige 2] van 35% per maand. Nu de behoefte van [minderjarige 2] € 752,= per maand bedraagt, is de zorgkorting € 263,= per maand.
4.25.
Uit de na de mondelinge behandeling van partijen ontvangen brieven van 16 september 2025 en 19 september 2025 volgt dat niet langer tussen partijen in geschil is dat voor [minderjarige 1] een zorgkorting van 0% kan worden gehanteerd.
4.26.
Zoals hiervoor is aangegeven is de volledige draagkracht van partijen € 1.398,= per maand en dit is onvoldoende om volledig in de totale behoefte van de kinderen van € 1.504,= per maand te kunnen voorzien. Het tekort aan draagkracht is € 106,= per maand, ofwel € 53,= per maand per kind. Dit tekort wordt gelijkelijk over de ouders verdeeld en dit betekent voor de man dat € 26,50 in mindering komt op zijn zorgkorting. De zorgkorting voor [minderjarige 2] is (€ 263,= = € 26,50) € 236,50 per maand.
4.27.
De hiervoor berekende draagkracht van € 442,= per maand per kind wordt verminderd met de hiervoor berekende zorgkorting. De man moet dan aan de vrouw een bedrag van (afgerond) € 206,= per maand voldoen ten behoeve van [minderjarige 2] . De bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] wordt niet verminderd met zorgkorting en zal worden vastgesteld op de beschikbare draagkracht van de man voor [minderjarige 1] van € 442,= per maand. De rechtbank zal deze bijdragen vaststellen. Tijdens de mondelinge behandeling is niet langer tussen partijen in geschil gebleken dat als ingangsdatum kan worden uitgegaan van de datum waarop deze beschikking in de daartoe bestemde registers zal zijn ingeschreven.
(Extra) bijzondere kosten
4.28.
De vrouw heeft verzocht in de beschikking op te nemen dat bijzondere medische kosten van de kinderen die niet door de verzekeraar worden gedekt (zoals aanschaf van een bril of beugel en het volgen van therapie), als ook de bijzondere schoolkosten en reiskosten in verband met het volgen van speciaal onderwijs, bij helfte tussen partijen worden verdeeld.
4.29.
Volgens de man moeten de bijzondere schoolkosten door de vrouw vanuit de kinderbijdrage betaald worden. De man kan er wel mee instemmen dat bijzondere medische kosten tussen partijen worden gedeeld, zoals bril, beugel en therapie. Daarnaast is de man bereid voor de helft bij te dragen in medische kosten voor zover deze niet vanuit de zorgverzekering vergoed worden en deze kosten meer bedragen dan € 200,= per maand.
4.30.
Vooropgesteld wordt dat de kosten van de kinderen zijn samengesteld uit verblijfskosten en verblijfsoverstijgende kosten. Onder verblijfskosten moeten worden verstaan de kosten die door ieder huishouden worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld de kosten voor nutsvoorzieningen, boodschappen, uitjes en vakanties. De verblijfsoverstijgende kosten zijn kosten die niet samenhangen met waar het kind verblijft. Dit zijn bijvoorbeeld de kosten voor school en voor verzekeringen voor het kind, maar ook kosten voor sport, kleding of een fiets en niet vergoede medische kosten.
Zoals hiervoor is overwogen wordt het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw bepaald. Uitgangspunt is dat de ouder waar de kinderen verblijven (de vrouw) alle verblijfsoverstijgende kosten draagt en de kosten van het verblijf van de kinderen bij haar. De andere ouder (de man) betaalt de kosten die samenhangen met het verblijf van de kinderen bij hem (de zogenoemde zorgkosten). Hiervoor is berekend welke kinderbijdrage de man aan de vrouw moet voldoen en bij de berekening van die bijdrage is rekening gehouden met de zorgkosten van de man.
Naar het oordeel van de rechtbank en gelet op het systeem van de wet en de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie dient de vraag of eventuele bijzondere (ziekte)kosten worden gemaakt, dan ook te worden gevoerd in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie en meer specifiek in het kader van de vaststelling van de hoogte van de kosten van verzorging en opvoeding (met andere woorden: de behoefte aan kinderalimentatie). Er bestaat geen grondslag om van de man te verlangen dat hij – naast voormelde kinderalimentatie – nog diverse kosten voor zijn rekening neemt
4.31.
Ter zitting is gebleken dat partijen het met betrekking tot medische kosten met elkaar er in zoverre over eens zijn dat bijzondere medische kosten, zoals bril, beugel, therapie, niet vallen onder de verblijfsoverstijgende kosten en dat deze kosten door partijen gezamenlijk moeten worden gedragen. Het is aan partijen om in onderling overleg te bepalen wat (verder) valt onder bijzondere medische kosten en om uitvoering aan deze afspraak te geven. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het uitgangspunt is dat partijen gezamenlijk moeten beslissen welke medische uitgaven voor de kinderen noodzakelijk zijn.
4.32.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van de berekening van het NBI van beide partijen en de verdeling van de kosten van de kinderen. Gescande exemplaren van deze berekeningen zijn als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maken daarvan deel uit.
Partnerbijdrage
4.33.
Uit de hiervoor genoemde berekeningen volgt dat de man, na voldoening van de kinderbijdrage, geen draagkracht meer heeft om enige bijdrage ten behoeve van de vrouw te kunnen voldoen. Gelet hierop zal het verzoek van de vrouw, tot vaststelling van een partnerbijdrage, worden afgewezen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de hoogte van de (huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw en het NBI van beide partijen ten behoeve van de partnerbijdrage te bespreken.
Vaststelling (wijze van) verdeling
4.34.
Beide partijen hebben verzoeken gedaan in het kader van de vaststelling van de wijze van verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap.
4.35.
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
4.36.
De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten
15 mei 2024. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Van deze peildata zal ook in het onderstaande worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.
4.37.
De gemeenschap bestond op de peildatum, volgens opgave van partijen zelf, uit de volgende bestanddelen:
a. de woning aan [adres] in [woonplaats] ;
b. de op de woning gevestigde hypothecaire geldlening bij Obvion, met kenmerken [kenmerk 1] en [kenmerk 2];
c. de inboedelgoederen;
d. huisdieren;
e. de saldi op diverse bank- en spaarrekeningen;
f. crypto currency;
g. motorvoertuigen;
h. de activa en passiva van de eenmanszaak [eenmanszaak];
i. diverse schulden.
4.38.
Daarnaast hebben beide partijen over en weer verzoeken gedaan tot verrekening van verschillende bedragen.
4.39.
De rechtbank zal hierna alle door partijen naar voren gebrachte vermogensbestanddelen en te verrekenen bedragen per onderdeel bespreken.
Ad a. en b. De woning en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening
4.40.
Partijen zijn het er over eens dat de woning in beginsel aan de man zal worden toegedeeld en dat de op de woning rustende hypotheek bij Obvion, onder vrijwaring van de vrouw, geheel door de man zal worden gedragen en afgelost. In geschil is tussen partijen tegen welke waarde de woning aan de man kan worden toegedeeld en welke peildatum moet worden gehanteerd voor de waarde van de woning.
4.41.
Volgens de vrouw kan de woning tegen een waarde van € 430.000,= aan de man worden toegedeeld. Dit is de waarde zoals deze blijkt uit een taxatie van de woning, zoals de vrouw die in juni 2024 heeft laten verrichten en waarin ook de scheefstand van de woning is verdisconteerd. Subsidiair stelt de vrouw dat de woning opnieuw moet worden getaxeerd tegen de waarde per datum feitelijke verdeling.
4.42.
De man betwist dat de door de vrouw gestelde waarde van € 430.000,= tot uitgangspunt kan worden genomen. Voor de waardering moet volgens de man uitgegaan worden van de peildatum 19 januari 2024, dan wel (subsidiair) 15 mei 2024. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich volgens de man tegen een waardebepaling van de woning per datum feitelijke verdeling. Door de man is aangevoerd dat de vrouw er voor heeft gezorgd dat partijen niet in onderling overleg tot een nieuwe taxatie van de woning zijn gekomen.
4.43.
De (primair) door de vrouw gestelde waarde van € 430.000,= kan niet tot uitgangspunt worden genomen, omdat partijen het niet eens zijn over deze waarde. Verder geldt als uitgangspunt, zoals hiervoor is overwogen, dat vermogensbestanddelen worden gewaardeerd op de datum waarop de verdeling plaatsvindt. Partijen zijn het niet eens over een andere datum.
4.44.
Voor zover door de man is aangevoerd dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere waarderingsdatum moet worden aangehouden, wordt als volgt overwogen. De rechtsverhouding tussen deelgenoten in een ontbonden (huwelijks)gemeenschap wordt mede beheerst door de beginselen van redelijkheid en billijkheid. Wat redelijkheid en billijkheid is, wordt mede bepaald door alle feiten en omstandigheden van het concrete geval, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met de belangen van beide partijen. De enkele stelling van de man, dat de vrouw een nieuwe taxatie van de woning heeft vertraagd, is geen reden om op grond van de redelijkheid en billijkheid voor de woning van een eerdere waarderingsdatum uit te gaan. Daarbij wordt voor de volledigheid overwogen dat, in het geval zou komen vast te staan dat de vrouw – zoals de man stelt – een nieuwe taxatie van de woning heeft vertraagd, niet duidelijk is geworden waarom daarvan het gevolg zou moeten zijn dat een eerdere waarde peildatum wordt gehanteerd.
4.45.
De huidige waarde van de woning is tussen partijen in geschil en de rechtbank zal bepalen dat de woning moet worden getaxeerd door een NVM-makelaar. Vervolgens krijgt de man een termijn van drie maanden om te onderzoeken of hij de woning tegen de getaxeerde waarde over kan nemen. De rechtbank zal hierna de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woning gelasten en daartoe in het dictum een zogenoemd “spoorboekje” opnemen.
4.46.
Tussen partijen staat vast dat de man vanaf de peildatum 15 mei 2024 alle kosten van de woning, waaronder aflossingen op de hypotheek, voor zijn rekening heeft genomen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het er over eens gebleken dat de vrouw aan de man moet vergoeden de helft van de aflossingen die de man op de hypotheek heeft gedaan vanaf de peildatum 15 mei 2024. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de helft van de door de man verrichte aflossingen aan de man moet vergoeden.
Ad c. De inboedelgoederen
4.47.
De man heeft kort voor de zitting een overzicht van de inboedelgoederen in het geding gebracht (productie 18 K bij de brief van 10 juli 2025). Volgens de man betreft dit een volledig overzicht van alle inboedelgoederen met de actuele waarde per bestanddeel. Rekening houdend met de inboedelgoederen die de vrouw al heeft meegenomen, stelt de man tijdens de mondelinge behandeling de waarde van de aan hem toegedeelde inboedelgoederen op een bedrag van € 3.000,=. Volgens de man moet hij dan nog een bedrag van € 1.500,= aan de vrouw voldoen.
4.48.
De vrouw betwist dat de door de man overgelegde lijst een volledig overzicht bevat van alle inboedelgoederen. Daarnaast bevat de door de man overgelegde lijst volgens de vrouw onjuistheden. De vrouw stelt dat partijen in het kader van mediation voor de inboedelgoederen een waarde van € 10.000,= zijn overeengekomen en deze waarde wil de vrouw tot uitgangspunt nemen. De man moet dus volgens de vrouw een bedrag van € 5.000,= aan haar voldoen.
4.49.
De rechtbank stelt voorop dat niet tussen partijen in geschil is dat de inboedelgoederen die zich nu nog in de gemeenschappelijke woning bevinden aan de man kunnen worden toegedeeld. Verder is tijdens de mondelinge behandeling komen vast te staan dat de vrouw een aantal inboedelgoederen heeft opgehaald, die zij elders heeft opgeslagen. Deze goederen blijven bij de vrouw. In geschil is tussen partijen welke waarde aan de inboedelgoederen moet worden toegekend.
4.50.
Geen aanleiding wordt gezien om de door de vrouw gestelde waarde van € 10.000,= tot uitgangspunt te nemen. Zoals tijdens de mondelinge behandeling aan partijen is voorgehouden, kunnen in het kader van deze procedure geen rechten worden ontleend aan deelovereenstemming die partijen tijdens mediation zouden hebben bereikt. Daarbij geldt dat de vrouw de door haar gestelde waarde in het kader van deze procedure niet aan de hand van bijvoorbeeld overzichten nader heeft onderbouwd.
4.51.
Met betrekking tot de door de man gestelde waarde wordt als volgt overwogen. De rechtbank volgt de vrouw in haar verweer dat de door de man overgelegde inboedellijst (productie 18 K) niet kan worden aangemerkt als een volledig overzicht van alle inboedelgoederen. Gelet op het aantal goederen vermeld op deze lijst, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat dit een overzicht betreft van de volledige gemeenschappelijke inboedel van partijen. Niet vast staat dan ook dat aan de man goederen zijn toegedeeld voor een bedrag van € 3.700,= en aan de vrouw voor een bedrag van € 1.675,=, zoals door de man op zijn productie 18 K is aangegeven. Daarnaast heeft de man tijdens de mondelinge behandeling niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, onderbouwd waarom de overbedeling ter zake de aan hem toegedeelde goederen nu – en anders dan vermeld op productie 18 K – zou moeten worden vastgesteld op een bedrag van € 3.000,=. In redelijkheid zal de rechtbank de waarde van de aan de man toegedeelde inboedelgoederen vaststellen op een totaalbedrag van € 5.000,=.
4.52.
De rechtbank zal bepalen dat de vrouw de inboedelgoederen houdt die zij nu onder zich heeft en dat de overige inboedelgoederen aan de man worden toegedeeld. De man wordt dan overbedeeld met een bedrag van € 5.000,=, zodat de man ter zake de inboedelgoederen een bedrag van € 2.500,= aan de vrouw moet voldoen.
Ad d. Huisdieren
4.53.
Niet in geschil is tussen partijen dat de huisdieren bij de man verblijven en dat de man zal zorgdragen voor de huisdieren en dat hij ook de kosten voor de huisdieren zal dragen. Nu partijen overeenstemming hebben bereikt over dit onderdeel, hoeft de rechtbank op dit punt geen beslissing meer te nemen.
Ad e. De saldi op diverse bank- en spaarrekeningen
4.54.
Tijdens de mondelinge behandeling is niet langer tussen partijen in geschil gebleken dat de saldi van alle bank- en spaarrekeningen bij helfte tussen hen moeten worden gedeeld. Ook zijn partijen het er over eens dat als peildatum voor de verdeling moet worden uitgegaan van de saldi op 15 mei 2024.
4.55.
Verder staat tussen partijen vast dat zij de saldi op de bankrekeningen van de kinderen hebben gebruikt om (een deel van) de belastingschulden mee af te lossen. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat ieder van hen de helft van de oorspronkelijke saldi op de rekeningen van de beide kinderen aan zal zuiveren voor de 18e verjaardag van de kinderen.
4.56.
Gelet op de tussen partijen bereikte overeenstemming, hoeft de rechtbank niet te beslissen over de wijze van verdeling van de banksaldi.
Ad f. De (waarde van de) crypto currency
4.57.
Niet in geschil is tussen partijen dat de man crypto currency bezit en dat deze currency aan hem kunnen worden toegedeeld. De waarde van deze crypto currency is tussen partijen in geschil.
4.58.
De man stelt dat de waarde van de crypto currency zeer beperkt is, te weten een bedrag van € 368,= op 10 juni 2024. Volgens de man heeft hij in zijn brief van 10 juli 2025 en de daarbij gevoegde bijlagen (productie 18 I) de door hem gestelde waarde deugdelijk onderbouwd.
4.59.
De vrouw weet dat er in het verleden verschillende portefeuilles waren en zij wil inzicht in de verschuivingen die tussen deze portefeuilles hebben plaatsgevonden. De vrouw betwist de door de man gestelde, geringe, waarde, omdat de waarde in het verleden veel hoger is geweest.
4.60.
Niet in geschil is tussen partijen dat de crypto currency aan de man kunnen worden toegedeeld en dat moet worden uitgegaan van de waarde op 15 mei 2024.
4.61.
De door de man gestelde waarde van € 368,= kan niet tot uitgangspunt worden genomen, omdat dit niet de waarde per peildatum is, maar de waarde op 10 juni 2024. De rechtbank zal bepalen dat de crypto currency aan de man worden toegedeeld, onder gehoudenheid de helft van de waarde per 15 mei 2024 aan de vrouw te vergoeden.
4.62.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw, met een beroep op het bepaalde in artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.), verzocht om de man te gelasten tot inzage in de transacties die met de crypto currency vanaf de zomer van 2023 tot aan de peildatum hebben plaatsgevonden.
Volgens de man is er geen grond om hem nog meer inzage te laten verstrekken dan hij tot nu toe heeft gedaan.
4.63.
De rechtbank overweegt dat (de advocaat van) de vrouw slechts vermoedens heeft geuit over het wegsluizen door de man van crypto valuta, dan wel van het verborgen houden door de man van crypto valuta. Deze vermoedens vormen onvoldoende grondslag om de man op de voet van het bepaalde in artikel 843a Rv. te gelasten inzage te verstrekken. Daarnaast geldt dat het verzoek van de vrouw ziet op de huwelijkse periode en echtgenoten zijn niet verplicht om aan elkaar rekening en verantwoording af te leggen. Mocht de vrouw van mening zijn dat de man de gemeenschap heeft benadeeld (artikel 1:164 BW) dan geldt dat zij daartoe onvoldoende heeft gesteld. Het verzoek van de vrouw, tot inzage in de transacties die vanaf de zomer 2023 tot aan de peildatum 15 mei 2024 met de crypto currency hebben plaatsgevonden, zal dan ook worden afgewezen.
Ad g. Motorvoertuigen
4.64.
Op de peildatum waren partijen in het bezit van een Aprilia motor en een auto, Volkswagen Polo. Niet in geschil is tussen partijen dat de Aprilia motor aan de man kan worden toegedeeld en de Volkswagen Polo aan de vrouw. De waarde van de motor hebben partijen vastgesteld op een bedrag van € 500,= en de waarde van de auto op een bedrag van € 2.000,=. Gelet op de tussen partijen bereikte overeenstemming, is met betrekking tot de motorvoertuigen geen beslissing van de rechtbank nodig.
Ad h. De activa en passiva van de [eenmanszaak]
4.65.
Op de peildatum 16 mei 2024 exploiteerde de man een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, [eenmanszaak]. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen en de activa van de eenmanszaak vallen in de huwelijksgemeenschap en de schulden van de eenmanszaak zijn verhaalbaar op de huwelijksgemeenschap. Partijen zijn het er over eens dat de eenmanszaak aan de man kan worden toegedeeld. De rechtbank zal dan ook de activa van de eenmanszaak aan de man toedelen onder de verplichting de schulden samenhangend met de uitoefening van de eenmanszaak voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen. De waarde van de eenmanszaak is tussen partijen in geschil.
4.66.
De man stelt de waarde van de onderneming op een bedrag van € 7.608,=. Daarbij is de man uitgegaan van de saldi op de bankrekeningen, de waarde van de materiële vaste activa, de stand van de debiteuren en de hoogte van de kortlopende schulden en de crediteuren.
4.67.
Volgens de vrouw laat de man na om te vermelden dat er nog openstaande facturen en onbekende bankrekeningen zijn en daarnaast moet rekening worden gehouden met de waarde van een auto (BMW). De vrouw gaat er vanuit dat de waarde van de onderneming € 25.000,= bedraagt.
4.68.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangevoerd dat zij de door haar genoemde waarde bij gebrek aan bescheiden heeft geschat. Nu de vrouw de waarde van € 25.000,= op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zal de rechtbank deze waarde niet tot uitgangspunt nemen.
4.69.
De man heeft, ter onderbouwing van de door hem gestelde waarde van € 7.608,=, in het geding gebracht de winst- en verliesrekening van zijn onderneming over de jaren 2022, 2023 en 2024, de balans tot en met periode 5 van 2024 en een overzicht van de balans gecorrigeerd naar de peildatum 15 mei 2024 (productie H van de man). Verder heeft de man tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de door hem op de gecorrigeerde balans genoemde materiële vaste activa van € 4.387,= bestaan uit een computer, laptop en de BMW, waarbij voor de waarde van de BMW is uitgegaan van een bedrag van € 3.669,=. Volgens de man heeft de onderneming ter zake de BMW een schade uitkering van € 1.350,= ontvangen, welk bedrag in mindering is gebracht op de boekwaarde van de BMW. Tegenover de stelling van de man heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de BMW voor een waarde van € 4.000,= in de boeken heeft gestaan. Dit betreft een zodanig gering verschil in waarde van de BMW dat de rechtbank geen aanleiding ziet om hiervoor de door de man gestelde waarde te corrigeren. Verder heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de man mogelijk kort voor de echtscheiding wel heeft gewerkt, maar geen facturen heeft ingeboekt waardoor enkele saldi hoger zouden moeten zijn. Nu het voorgaande door de man – gemotiveerd – wordt betwist en de vrouw haar standpunt niet nader heeft onderbouwd, wordt het standpunt van de vrouw gepasseerd. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de door de man gestelde waarde van € 7.608,= tot uitgangspunt te nemen.
4.70.
Tijdens de mondelinge behandeling is niet langer tussen partijen in geschil gebleken dat in de liquide middelen van de onderneming ook zijn begrepen de saldi van de drie zakelijke bankrekeningen. Dit betreft de bankrekeningen met [rekeningnummer 1], [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] (productie 19 G van de man).
4.71.
De rechtbank zal bepalen dat de activa van de eenmanszaak aan de man worden toegedeeld onder de verplichting de schulden samenhangend met de uitoefening van de eenmanszaak voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen. Dit onder de verplichting voor de man om de helft van de totale waarde van € 7.608,= aan de vrouw te voldoen.
Ad i. Schulden
4.72.
Tussen partijen staat vast dat op de peildatum sprake was van een DUO-schuld en dat ieder van partijen in de onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig is voor deze schuld.
4.73.
Verder staat tussen partijen vast dat op de peildatum schulden bestonden bij de Belastingdienst. De hoogte van deze belastingschulden is tijdens de mondelinge behandeling besproken aan de hand van het door de man (als productie C) in het geding gebrachte overzicht. Volgens dit overzicht bedroeg de totale (niet zakelijke) belastingschuld op de peildatum € 19.009,=. Niet in geschil is gebleken tussen partijen dat ieder van hen in de onderlinge verhouding gehouden is de helft van deze belastingschulden te dragen.
4.74.
De man stelt dat ieder van partijen gehouden is de helft van de openstaande schuld ter zake de jaarafrekening energie (van ZonderGas) van € 1.884,= te voldoen.
4.75.
Niet in geschil is tussen partijen dat de jaarafrekening ten bedrage van € 1.884,= op de peildatum nog niet was betaald. Door de man is aangevoerd – en door de vrouw onweersproken gelaten – dat de betreffende schuld ziet op de huwelijkse periode. Gelet op het hiervoor geformuleerde uitgangspunt moet ieder van de echtgenoten de schulden van de gemeenschap voor de helft dragen. Het enkele verweer van de vrouw, dat er geld was om de factuur te betalen toen deze werd ontvangen, is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank zal dan ook bepalen dat ieder van partijen in hun onderlinge verhouding gehouden is om de helft van de schuld van ZonderGas van € 1.884,= te dragen.
Conclusie verdeling huwelijksgoederengemeenschap
4.76.
De rechtbank zal hierna de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelasten, met uitzondering van die onderdelen waar partijen overeenstemming over hebben bereikt. Gelet op het bepaalde in artikel 3:185 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank de wijze van verdeling niet gelasten op die onderdelen waar partijen overeenstemming over hebben bereikt. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de tussen partijen gemaakte afspraken tussen hen wel bindend zijn, maar zich niet lenen voor opname in het dictum van deze beschikking.
Verrekenposten man
4.77.
In het op 30 september 2024 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoek, tevens zelfstandige tegenverzoeken, heeft de man een verzoek gedaan tot verrekening van een bedrag van € 1.616,75 met de vrouw (productie 12 van de man). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek tot verrekening beperkt tot de op zijn Formulier relatievermogensrecht genoemde bedragen van € 907,=, € 359,23 en € 208,30. De rechtbank zal hierna de door de man tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebrachte verrekenposten per onderdeel bespreken.
Advocaatkosten € 907,=
4.78.
Het verzoek tot verrekening van een bedrag van € 907,= heeft de man tijdens de mondelinge behandeling niet langer gehandhaafd. Dit verzoek behoeft dan ook geen verdere bespreking en zal worden afgewezen.
Taxatiekosten € 359,23
4.79.
Het door de man genoemde bedrag van € 359,23 betreft, zo staat tussen partijen vast, de helft van de door de vrouw betaalde taxatiekosten. Uit het door de man (als productie 18 A) overgelegde bankafschrift blijkt dat het bedrag op 16 mei 2024, en dus na de peildatum, van de rekening van de man is afgeschreven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend dat zij opdracht heeft gegeven voor de taxatie van de woning. Gelet hierop is er geen grond waarop de vrouw (een deel van) de taxatiekosten ten laste van de man heeft kunnen laten komen. De vrouw moet het bedrag van € 359,23 dan ook aan de man vergoeden.
Diverse verrekeningen € 208,30
4.80.
Ter onderbouwing van het bedrag van € 208,30 verwijst de man naar (de eerste pagina van) het door hem als productie 18 A overgelegde overzicht “Diverse verrekeningen”. Op dit overzicht heeft de man een opsomming gegeven van de bedragen die door hem ten behoeve van de vrouw zijn betaald en de restituties die door hem ten behoeve van de vrouw zijn ontvangen. De rechtbank stelt vast dat volgens dit overzicht de betreffende bedragen na de peildatum door de man zijn betaald of ontvangen. Nu de vrouw het door de man opgestelde overzicht onweersproken heeft gelaten, kan het verzoek van de man worden toegewezen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de vrouw een bedrag van € 208,30 aan de man moet voldoen.
Verrekenposten vrouw
4.81.
De vrouw heeft (als derde pagina) bij haar Formulier relatievermogensrecht een overzicht in het geding gebracht met daarop een aantal verrekenposten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek tot verrekening van het bedrag van € 5.000,= ter zake “restant factuur 3 (onbetaald)” en de verrekening van het bedrag van € 3.800,= ter zake “factuur tot en met 15 mei” niet langer gehandhaafd. Het verzoek van de vrouw tot verrekening van een totaalbedrag van € 8.800,= hoeft dan ook niet meer beoordeeld te worden en zal daarom worden afgewezen.
Taxatiekosten € 385,=
4.82.
De door de vrouw op haar overzicht genoemde taxatiekosten van € 385,= zijn hiervoor in het kader van de verrekenposten van de man al besproken en behoeven hier geen verdere bespreking.
BMW schade uitkering € 1.300,=
4.83.
Ook het verzoek van de vrouw tot verrekening van de BMW schade uitkering van € 1.300,= hoeft niet afzonderlijk besproken te worden, omdat deze schade uitkering is meegenomen bij de waarde van de activa van de eenmanszaak.
DHL uitkering € 500,= en schade ruit school € 250,=
4.84.
Met betrekking tot de DHL-uitkering van € 500,= en de schade ruit school ten bedrage van € 250,= heeft de man, hoewel volgens hem de wettelijke grondslag ontbreekt, aangegeven dat hij bereid is de helft van de genoemde bedragen aan de vrouw te vergoeden. Dit betekent dat de man ter zake de DHL-uitkering een bedrag van € 250,= aan de vrouw moet voldoen en ter zake de schade ruit school een bedrag van € 125,=.
Yarden uitkering € 750,=
4.85.
Verder verzoekt de vrouw vergoeding van een bedrag van € 750,= ter zake een uitkering van Yarden.
Volgens de man is de uitkering door Yarden betaald op 23 april 2024 en dus voor de peildatum, zodat de uitkering al is verwerkt in de saldi van de bankrekeningen.
4.86.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat de man aan de vrouw aan zal tonen dat het bedrag voor de peildatum is uitgekeerd. In dat geval zal de vrouw, zo heeft zij aangegeven, haar verzoek tot verrekening intrekken. De rechtbank stelt vast dat de tussen partijen gemaakte afspraak impliceert dat, in het geval mocht blijken dat de uitkering door Yarden pas na de peildatum is uitbetaald, de man de helft van de uitkering aan de vrouw moet vergoeden. Gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken zal het verzoek van de vrouw, tot verrekening van een bedrag van € 750,=, worden afgewezen.
Teruggestorte kinderalimentatie € 708,=
4.87.
Ten slotte verzoekt de vrouw om te bepalen dat de man ter zake teruggestorte alimentatie een bedrag van € 708,= aan haar moet voldoen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw toegelicht dat zij bedragen ter zake kinderalimentatie, die zij van de man had ontvangen, weer op de gezamenlijke rekening heeft teruggestort, omdat er geen saldo meer op deze gezamenlijke rekening stond.
4.88.
Volgens de man hebben de overboekingen plaatsgevonden voor de peildatum en was sprake van schulden en was het noodzakelijk om deze schulden direct van de gezamenlijke rekening te betalen.
4.89.
Tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat partijen, nadat zij uit elkaar waren gegaan, in onderling overleg afspraken hebben gemaakt over een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage. Gelet op de hoogte van het saldo op de bankrekening heeft de vrouw de door haar van de man ontvangen bedragen teruggestort op de gezamenlijke rekening. De keuze om bedragen terug te storten is een keuze die door de vrouw is gemaakt. Daarnaast staat tussen partijen vast dat de transacties voor de peildatum hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gesteld of gebleken dat sprake is van een juridische grondslag op grond waarvan de vrouw het bedrag van € 708,= van de man terug kan vorderen.
Conclusie verrekenposten
4.90.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw ter zake de taxatiekosten een bedrag van € 359,23 aan de man moet voldoen en ter zake de diverse verrekenposten (volgens productie 18 A van de man) een bedrag van € 208,30. In totaal moet de vrouw dus een bedrag van € 567,53 aan de man voldoen.
4.91.
De man moet ter zake de DHL-uitkering een bedrag van € 250,= aan de vrouw voldoen en ter zake de schade ruit school een bedrag van € 125,=, dus in totaal een bedrag van € 375,=.
4.92.
Per saldo moet de vrouw ter zake de verrekenposten een bedrag van € 192,53 aan de man voldoen. De rechtbank zal de vrouw dan ook veroordelen tot betaling van voormeld bedrag aan de man.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2012 in de gemeente Rotterdam met elkaar gehuwd;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarigen
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2010,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedag 2] 2017,
hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw;
5.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en [minderjarige 2] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
- in week 1 van donderdag 9.00 uur tot zaterdag 12.00 uur;
- in week 2 van donderdag 9.00 uur tot zondag 17.00 uur;
- bij vakanties van 1 week: volgens bovenstaand rooster;
- bij vakanties van 2 weken: in de tweede week;
- in week 4 en 5 van de zomervakantie;
5.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige [minderjarige 1] aan de vrouw, voor de toekomst bij vooruitbetaling, moet voldoen een bedrag van € 442,= (vierhonderd en tweeënveertig euro) per maand;
5.5.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige [minderjarige 2] aan de vrouw, voor de toekomst bij vooruitbetaling, moet voldoen een bedrag van € 206,= (tweehonderd en zes euro) per maand;
5.6.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woning aan [adres] in [woonplaats] als volgt:
a. binnen een week nadat de vrouw aan de man drie NVM makelaars heeft voorgelegd, kiest de man één van deze makelaars en verstrekken partijen vervolgens binnen een week daarna aan deze makelaar gezamenlijk opdracht voor taxatie van de woning, waarbij de huidige marktwaarde bepalend is en de uitkomst van de taxatie bindend zal zijn. Partijen dragen ieder de helft van de taxatiekosten;
b. de woning wordt toegedeeld aan de man tegen de getaxeerde waarde onder de opschortende voorwaarde dat deze toedeling moet zijn afgerond binnen drie maanden nadat het taxatierapport door de makelaar aan partijen ter beschikking is gesteld. Dit betekent dat binnen deze termijn van drie maanden:
- de man aan de vrouw aan moet tonen dat hij in staat is de toedeling van de woning tegen de getaxeerde waarde aan hem te financieren door overname van de hypothecaire geldleningen bij Obvion;
- de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen;
- de woning goederenrechtelijk aan de man moet worden geleverd, waarbij de kosten voor toedeling van de woning voor rekening van de man zijn;
- de man aan de vrouw moet voldoen de helft van de overwaarde, zijnde de getaxeerde waarde minus de waarde van de hypothecaire geldleningen op de datum van eigendomsoverdracht van de woning aan de man;
c. slaagt de man er niet in om toedeling van de woning aan hem te financieren, dan moet de woning te koop worden aangeboden via de gezamenlijk ingeschakelde makelaar (vgl. onder a. hiervoor). Partijen moeten dan binnen twee weken nadat duidelijk is geworden dat de man de woning niet over kan nemen, aan die makelaar een opdracht tot verkoop van de woning geven, met inachtneming van het volgende:
- de aanwijzingen van de makelaar zullen voor partijen leidend zijn voor het bepalen van de vraag- en laatprijs voor de woning;
- bij verkoop van de woning moeten alle verkoopkosten, waaronder de kosten van de makelaar, eerst van de opbrengst worden voldaan. De resterende overwaarde, zijnde de verkoopprijs (na aftrek van de verkoopkosten) minus de waarde van de hypothecaire geldlening op het moment van verkoop, wordt bij helfte tussen partijen verdeeld;
d. de vrouw moet aan de man vergoeden de helft van de aflossingen die de man op de hypotheek heeft gedaan vanaf de peildatum 15 mei 2024 tot aan het moment van levering van de woning aan hem, of tot aan het moment van verkoop van de woning aan derden;
5.7.
gelast voor het overige de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt:
5.7.1.
inboedelgoederen
de vrouw houdt de inboedelgoederen die zij nu in haar bezit heeft en de overige inboedelgoederen worden aan de man toegedeeld tegen een waarde van € 5.000,=, onder de verplichting de helft van die waarde, zijnde € 2.500,=, aan de vrouw te voldoen;
5.7.2.
crypto currency
deelt de crypto currency aan de man toe, onder de verplichting de helft van de waarde per 15 mei 2024 aan de vrouw te voldoen;
5.7.3.
activa en passiva gerelateerd aan [eenmanszaak]
deelt de activa van de [eenmanszaak] aan de man toe, waarbij de man de schulden samenhangend met de uitoefening van de eenmanszaak voor zijn rekening moet nemen en als eigen schuld moet voldoen, dit onder de verplichting om de helft van de totale waarde van € 7.608,=, zijnde € 3.804,=, aan de vrouw te voldoen;
5.8.
bepaalt dat ieder van partijen in de onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig is voor de op de peildatum bestaande DUO schuld en de (niet zakelijke) belastingschulden;
5.9.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 192,53 (eenhonderd en tweeënnegentig euro en drieënvijftig cent), zijnde het saldo van de door partijen in het kader van deze procedure naar voren gebrachte verrekenposten;
5.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Baggel, en, in tegenwoordigheid van Van der Burgt-de Klerk, griffier, in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.