In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 februari 2025 uitspraak gedaan op het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 7 april 2023. In die eerdere uitspraak verklaarde de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond met betrekking tot de uitspraken op bezwaar en verklaarde zich onbevoegd voor het beroep dat betrekking had op de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Het beroep van de belanghebbende had betrekking op de inhouding van loonheffingen over de tijdvakken van 9 november 2020 tot en met 31 december 2020 en van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021.
De belanghebbende heeft op 15 mei 2023 verzet ingesteld, maar heeft geen verzoek gedaan om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft in deze uitspraak uitsluitend beoordeeld of de eerdere uitspraak van 7 april 2023 terecht was, en of het verzet gegrond was. De rechtbank concludeert dat het verzet ongegrond is, omdat de belanghebbende geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de eerdere beslissing zouden kunnen weerleggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar van de belanghebbende te laat was ingediend en dat er geen verschoonbare redenen zijn gegeven voor deze overschrijding van de bezwaartermijn.
De rechtbank heeft ook bevestigd dat zij zich onbevoegd heeft verklaard met betrekking tot de ambtshalve beslissing, aangezien hiertegen geen bezwaar of beroep mogelijk is. De rechtbank heeft de uitspraak van 7 april 2023 in stand gelaten en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.