ECLI:NL:RBZWB:2025:6563

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
C/02/439125 / JE RK 25-1544
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Mr. Phillips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige met ernstige ontwikkelingsbedreigingen

Op 19 september 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming Zeeland-West-Brabant heeft verzocht om [minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen in een netwerkgezin, bij haar pleegmoeder. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, onder andere door haar kwetsbaarheid en de instabiele verhoudingen tussen de opvoeders. De moeder van [minderjarige] heeft haar zorgen geuit over de huidige situatie, maar heeft geen inhoudelijke bezwaren tegen de ondertoezichtstelling. De vader, die lange tijd afwezig is geweest, heeft recent contact met [minderjarige] en steunt het verzoek van de Raad. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid tot verlenging afhankelijk van de screening van het pleeggezin. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze direct van kracht is, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/439125 / JE RK 25-1544
Datum uitspraak: 19 september 2025
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING ZEELAND-WEST-BRABANT,
locatie Breda,
hierna te noemen de Raad,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2010 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. E.M.A. Leijser te Tilburg,
[de pleegmoeder],
hierna te noemen de pleegmoeder,
wonende te [woonplaats 1] .
Als informanten wordt aangemerkt:
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. B.J.P. van Gils te Tilburg,
de gecertificeerde instelling
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING, gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen de GI.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
- het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 26 augustus 2025.
1.2.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 19 september 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder met haar advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de Raad;
- een vertegenwoordiger van de GI;
De pleegmoeder is niet verschenen.
1.3.
De kinderrechter heeft [minderjarige] naar haar mening gevraagd, maar zij heeft geen gebruik gemaakt van de aan haar geboden gelegenheid om haar mening over het verzoek kenbaar te maken.

2.De feiten

2.1.
De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
Sinds augustus 2024 verblijft [minderjarige] met toestemming van haar moeder bij de pleegmoeder voornoemd.
2.3.
De vader heeft bij deze rechtbank een bodemprocedure (zaaknummer C/02/434826 / FA RK 25-2197) aanhangig gemaakt over het gezag, het hoofdverblijf en de omgangsregeling. Die zaak staat op 10 november 2025 ingepland voor een zitting.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt [minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar. Ook verzoekt de Raad een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkgezin, te weten bij mevrouw [de pleegmoeder] , tante (mz), voor de duur van negen maanden. De Raad verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.
De Raad legt aan zijn verzoek ten grondslag dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Uit onderzoek is gebleken dat er meerdere zorgpunten spelen.
Zo zijn er zorgen over de seksuele ontwikkeling van [minderjarige] en over haar internetgebruik. [minderjarige] heeft contact gelegd met volwassen mannen, die zelfs geldbedragen op haar rekening hebben gestort. Uit informatie van de schoolmaatschappelijk werker en de betrokken hulpverlening blijkt dat [minderjarige] kwetsbaar is vanwege haar cognitieve beperkingen, waardoor zij situaties en risico’s minder goed kan inschatten en zij snel beïnvloedbaar is. Hierbij spelen ook de instabiele verhoudingen tussen de opvoeders een rol. Aan alle kanten wordt er door familieleden “aan haar getrokken”. Dit zorgt bij [minderjarige] voor verwarring en loyaliteitsconflicten.
De moeder toont bereidheid om hulp te accepteren, maar gebleken is dat zij in de praktijk vaak terugvalt in het weigeren van daadwerkelijke samenwerking. Bovendien heeft de moeder geen contact met oom en tante waar [minderjarige] verblijft, zij zegt bang voor hen te zijn.
Naar de mening van de Raad bemoeilijkt dit iedere vorm van gezamenlijk overleg, terwijl de oom en tante aangeven altijd bereid te zijn tot een gesprek. Een reëel risico voor de ontwikkeling van [minderjarige] is wel de negatieve beeldvorming van met name de oom naar [minderjarige] toe over de moeder. Ook (h)erkennen de oom en tante niet alle zorgen.
Tevens bestaan er over de vader nog de nodige zorgen en vraagtekens. Hij heeft, na jarenlang afwezig te zijn geweest in het leven van [minderjarige] , een verzoek over het gezag, het hoofdverblijf en een omgangsregeling ingediend. De vader kent een verleden van fors middelengebruik en er is geen enkel zicht op zijn opvoedcapaciteiten.
Naast de ondertoezichtstelling acht de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk, omdat zij sinds augustus 2024 bij de tante verblijft en zij (op dit moment) niet terug wil naar haar moeder vanwege negatieve ervaringen. Tegelijkertijd verleent de moeder geen toestemming voor een langdurig verblijf bij oom en tante. Naar de mening van de Raad maakt dit een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk om de huidige netwerkplaatsing te kunnen continueren. Daarbij verzoekt de Raad de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van negen maanden uit te spreken. In deze negen maanden dient door de GI onderzocht te worden of het perspectief van [minderjarige] duurzaam bij oom en tante ligt, of dat er andere toekomstgerichte beslissingen noodzakelijk zijn.
4.2.
Door en namens de moeder is verklaard dat zij zich over [minderjarige] grote zorgen maakt, omdat zij klem zit tussen alle volwassenen om haar heen en vanwege de angstige invloeden die de oom op [minderjarige] heeft. Ook kent [minderjarige] weinig sociale contacten. De oom brengt [minderjarige] elke dag naar school. Toen [minderjarige] bij de moeder woonde ging zij nog zelfstandig naar school. In het afgelopen jaar is de moeder van [minderjarige] verstoten geraakt. Dit alles zo zijnde verklaart de moeder geen inhoudelijke bezwaren te hebben tegen het verzoek tot ondertoezichtstelling.
Voor wat betreft de uithuisplaatsing is dat anders. De huidige netwerkplaatsing verklaart de moeder niet te kunnen ondersteunen. De moeder verwijst daarbij naar de resultaten van het in januari 2025 door [hulpverlening] aangevangen onderzoek en de zorgen die daarin voorkomen over de voor [minderjarige] belastende wijze waarop de oom haar verzorging en opvoeding op zich neemt. Volgens de moeder kent de oom een dominante persoonlijkheid en is zijzelf bang van hem. Anders dan met de oom heeft de moeder wel contact met tante, maar zij verschuilt zich vaak achter de oom. Zorgelijk vindt de moeder ook dat oom en tante [minderjarige] onlangs weer in contact hebben gebracht met de vader zonder haar daar in te kennen, terwijl zij alleen met het gezag over [minderjarige] is belast en [minderjarige] zich al in een ingewikkelde situatie bevond. Bovendien vindt de moeder het zorgelijk dat de oom en tante de zorgen niet zien, zodat zij zich sterk afvraagt hoe de hulpverlening daar dan bij hen op kan ingaan. Al met al acht de moeder de plaatsing van [minderjarige] bij oom en tante geen veilige setting. De moeder acht het het meest in het belang van [minderjarige] dat zij weer bij haar komt wonen en zij vanuit haar op een neutrale plek wordt geplaatst waar zij de hulp kan krijgen die zij nodig heeft, waaronder het psychodiagnostische onderzoek.
Concluderend verzoekt de moeder primair afwijzing van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing en subsidiair toewijzing daarvan voor beperkte(re) duur.
4.3.
Door en namens de vader is verklaard dat de vader van ver komt en dat hij lange tijd uit beeld is geweest. Nu twee jaar en acht maanden geleden is er een ommekeer gekomen en gaat het met de vader van lieverlee weer veel beter. Zo heeft de vader gebroken met mensen uit het verleden die een negatieve invloed op hem hadden. De vader wil het contact met [minderjarige] graag verder gaan oppakken. De vader verblijft momenteel bij Domus van het Leger des Heils. De vader hoort de moeder aangeven dat [minderjarige] er bij oom en tante amper sociale contacten op zou nahouden, maar dat is niet zo. Zij heeft vele vriendjes en vriendinnetjes en zij zit op sport. Naar de mening van de vader is [minderjarige] sinds zij bij oom en tante verblijft weer helemaal opgefleurd. Zo is zij ook op school erg vooruitgegaan. Met het verzoek van de Raad stemt de vader geheel in.
4.4.
De GI acht een plaatsing van [minderjarige] bij haar moeder, gelet op haar leeftijd en hoe [minderjarige] er momenteel instaat, voor dit moment (nog) geen optie. De GI ondersteunt in het belang van [minderjarige] het verzoek.

5.De beoordeling

5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3.
Op grond van de overgelegde stukken en de zitting overweegt de kinderrechter dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] . [minderjarige] heeft contact gelegd met volwassen mannen, die zelfs geldbedragen op haar rekening hebben gestort. Dit alles is eens temeer zorgelijk, daar [minderjarige] een meisje is met cognitieve beperkingen, dat daardoor extra beïnvloedbaar en kwetsbaar is
Sinds augustus 2024 verblijft [minderjarige] met toestemming van haar moeder bij haar oom en tante. Deze plaatsing wordt door de moeder niet langer ondersteund. De verhoudingen tussen enerzijds de moeder en anderzijds de oom en tante zijn verstoord geraakt. Een van de gevolgen van deze verstoorde verhouding is dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] verbroken is geraakt. Voor een terugkeer naar haar moeder staat [minderjarige] niet open. Echter, wil de moeder dat [minderjarige] , al dan niet in afwachting van een plaatsing in een neutrale setting, weer bij haar komt wonen. Zij acht de huidige plaatsing van [minderjarige] niet langer in het belang van haar verzorging en opvoeding. Ook is er nog de vader die lange tijd uit het leven van [minderjarige] was verdwenen. Hij heeft sinds kort weer (enig) contact met [minderjarige] . De moeder is daar door de oom en tante niet in gekend, terwijl zij alleen belast is met het gezag over [minderjarige] . Aan alle kanten wordt er dus door familieleden aan [minderjarige] “getrokken”. Dit zorgt bij [minderjarige] voor verwarring en loyaliteitsconflicten. Gesteld kan dan ook worden dat [minderjarige] ernstig in haar sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling wordt bedreigd. Het wordt daarom in het belang van [minderjarige] noodzakelijk geacht dat een neutrale gezaghebbende derde – een jeugdbeschermer – zicht op de situatie gaat houden en de belangen van [minderjarige] in het oog gaat houden, daar waar de belangen van diverse betrokkenen uiteenlopen.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 BW (en artikel 1:265b lid 1 BW). De kinderrechter zal daarom [minderjarige] onder toezicht stellen voor de duur van twaalf maanden. Ook is de kinderrechter van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding, zoals genoemd in artikel 1:265b BW. De kinderrechter zal ook een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlenen. [minderjarige] verblijft inmiddels al ruim een jaar bij de oom en tante. Zij heeft al geruime tijd geen contact meer met de moeder en staat daar nu ook niet voor open. Gelet op de leeftijd van [minderjarige] dient die keuze, in elk geval op dit moment, gerespecteerd te worden. Een al dan niet tijdelijke terugplaatsing bij de moeder is daarom momenteel niet aan de orde.
5.5.
Zoals ter zitting besproken zullen als hulpverleningsdoelen worden aangemerkt:
- [minderjarige] dient te beschikken over een stabiele en veilige verblijfplaats, waar zij
rust en continuïteit ervaart en beschermd wordt tegen loyaliteitsconflicten en
negatieve beïnvloeding;
- Er dient bij [minderjarige] een psychodiagnostisch onderzoek uitgevoerd te worden om
een helder beeld te krijgen van haar cognitieve mogelijkheden, haar sociaal-
emotionele ontwikkeling en mogelijke psychiatrische problematiek. Dit onderzoek
is noodzakelijk om passende begeleiding en behandeling in te kunnen zetten;
- Verder is voor [minderjarige] psycho-educatie op het gebied van seksualiteit en
internetgebruik aangewezen;
- Contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] , waarbij zorgvuldig gekeken wordt
naar de veiligheid en het tempo dat [minderjarige] aankan;
- Voor de moeder en stiefvader wordt begeleiding en ondersteuning noodzakelijk
geacht om hen te helpen bij emotieregulatie, opvoedingsvaardigheden en het
kunnen aangaan van een constructief contact met zowel [minderjarige] als het netwerk;
- Voor oom en tante is eveneens hulpverlening nodig, met name gericht op het
omgaan met hun rol als opvoeders en het voorkomen dat [minderjarige] klem komt te
zitten in negatieve beeldvorming of conflicten met moeder en stiefvader;
- Het in kaart brengen van de opvoedsituatie en -vaardigheden van de vader.
5.6.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek worden toegewezen, met dien verstande dat er aanleiding wordt gezien om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de oom en tante in duur te beperken tot zes maanden en dat verzoek voor het overige voor een tussentijds toetsmoment aan te houden. Van de GI wordt verwacht dat zij binnen deze termijn de oom en tante als pleeggezin zal screenen. Indien deze screening vervolgens negatief zal uitvallen, wordt verwacht dat zij bij de rechtbank op grond van artikel 1:265b BW niet een nieuw verzoek voor een uithuisplaatsing zal indienen, maar dat zij ook een verzoek zal indienen op grond van het in van artikel 1:265i BW bepaalde. Op grond van laatstgenoemd artikel behoeft de GI de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander dan de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin.
5.7.
De kinderrechter verwacht van de GI dat zij te zijner tijd uiterlijk twee weken vóór de nader te bepalen zitting schriftelijk verslag zal uitbrengen over het verloop van de maatregelen en de hulpverlening. Voorts dient de Raad dan zijn standpunt te geven ten aanzien van het resterende deel van het verzoek.
5.8.
Van de advocaten van beide ouders wordt verwacht dat zij ten behoeve van de nader te bepalen zitting uiterlijk op de na te melden pro forma datum hun verhinderdata zullen indienen over de maanden februari en maart 2026.
5.9.
De kinderrechter verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.
5.10.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt [minderjarige] onder toezicht van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering met ingang van 19 september 2025 tot 19 september 2026;
6.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg (zijnde mevrouw [de pleegmoeder] ) met ingang van 19 september 2025 tot 19 maart 2026;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
houdt de behandeling van het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aan tot
donderdag 15 januari 2026 PRO FORMA,in afwachting van bericht van de advocaten;
6.5.
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2025 door mr. Phillips, kinderrechter, in aanwezigheid van Van Dongen als griffier, en op schrift gesteld op 1 oktober 2025.
Tegen eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
  • degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • andere belanghebbenden, binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of binnen drie maanden nadat zij op andere wijze daarvan kennis hebben genomen.