Op 20 augustus 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot schadevergoeding van reis- en verblijfskosten op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoekschrift was ingediend op 7 mei 2024, maar verzoeker was niet verschenen bij de behandeling op 6 augustus 2024. De advocaat van verzoeker, mr. Y.H.M. van Mierlo, heeft aangevoerd dat verzoeker niet kon worden bereikt en het verzoekschrift niet door hem was ondertekend. De officier van justitie, mr. R. Jacobs, stelde dat verzoeker niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat het verzoekschrift niet door verzoeker zelf was ondertekend, wat volgens de jurisprudentie niet mogelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoekschrift niet door verzoeker was ondertekend en heeft geoordeeld dat de wetgever niet heeft voorzien in indiening door een gemachtigde. Daarom heeft de rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De beslissing is genomen door rechter mr. R.J.H. Goossens en is op dezelfde dag openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.