Op 20 augustus 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dat was ingediend door een klager. De klager, vertegenwoordigd door zijn raadvrouw mr. N. Assouiki, verzocht om opheffing van het beslag dat was gelegd op zijn in beslag genomen goederen, waaronder een geldbedrag van € 2.500, een computer en twee telefoons. De klager stelde dat hij ernstige financiële hinder ondervond door het beslag, omdat hij geen toegang had tot zijn administratieve en familiaire gegevens en daardoor betalingsproblemen ondervond. De officier van justitie, mr. R. Jacobs, verwees naar de witwasverdenking die aan het beslag ten grondslag lag en stelde dat het onderzoek naar de in beslag genomen digitale gegevens nog niet was afgerond.
De rechtbank overwoog dat het klaagschrift ontvankelijk was en dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. De rechtbank stelde vast dat er een strafvorderlijk belang was bij het voortduren van het beslag, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later tot verbeurdverklaring van het geldbedrag zou overgaan. De rechtbank concludeerde dat het voortduren van het beslag proportioneel was en verklaarde het klaagschrift ongegrond. De beslissing werd genomen door mr. R.J.H. Goossens en is op dezelfde dag openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat beroep in cassatie open voor zowel het Openbaar Ministerie als de klager binnen veertien dagen na betekening.