ECLI:NL:RBZWB:2025:6636

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
BRE 25/3364 VV en BRE 25/2237
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning tijdelijke ontsluitingsweg bedrijventerrein en verzoek om voorlopige voorziening

Op 5 september 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een omgevingsvergunning voor de aanleg van een tijdelijke ontsluitingsweg voor het bedrijventerrein [vergunninghoudster]. Verzoekers, waaronder [verzoeker 1] en de Vereniging [verzoeker 2], hebben beroep ingesteld tegen de verleende vergunning en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat zij het niet eens waren met de vergunningverlening. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning in stand kan blijven en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de vergunning voldoet aan de eisen van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en dat de voorbereiding van het besluit zorgvuldig is verlopen. De voorzieningenrechter heeft daarbij de argumenten van de verzoekers, waaronder de onzorgvuldige voorbereiding en het ontbreken van een stikstofvoortoets, niet gevolgd. De uitspraak benadrukt dat de vergunninghoudster en het college van burgemeester en wethouders zich aan de wettelijke vereisten hebben gehouden en dat de belangen van de verzoekers voldoende zijn gewaarborgd. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 oktober 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 25/3364 VV en BRE 25/2237
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 september 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker 1], uit [plaats] ,
Vereniging [verzoeker 2], uit [plaats] ,
verzoekers
(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, verweerder
(gemachtigden: mr. S. Schipper en mr. J.A.M. van der Velden).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[vergunninghoudster] C.V.uit [plaats] , vergunninghoudster
(gemachtigden: mr. S. Schipper en mr. J.A.M. van der Velden).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een aan [vergunninghoudster] C.V. (hierna: vergunninghoudster) verleende omgevingsvergunning voor de gedeeltelijke aanleg van een tijdelijke ontsluitingsweg voor het bedrijventerrein [vergunninghoudster] , gelegen tussen het bedrijventerrein [vergunninghoudster] en de [straat 1] . Verzoekers zijn het niet eens met de omgevingsvergunning. Zij hebben op 9 april 2025 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 25/2237. Op 8 juli 2025 hebben zij ook een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, nadat zij hebben geconstateerd dat is gestart met de werkzaamheden.
1.1.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de verleende omgevingsvergunning in stand kan blijven. Verzoekers krijgen geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

2. Op 7 oktober 2024 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de gedeeltelijke aanleg van een tijdelijke ontsluitingsweg voor het bedrijventerrein [vergunninghoudster] , gelegen tussen het bedrijventerrein [vergunninghoudster] en de [straat 1] .
Met ingang van 6 november 2024 heeft het college de aanvraag en het ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde vergunning met bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage gelegd.
Naar aanleiding van het ontwerpbesluit zijn zienswijzen ingediend, onder andere door verzoekers.
De gemeenteraad heeft op 17 december 2024 een positief advies gegeven over het ontwerpbesluit.
Vervolgens heeft het college met het bestreden besluit van 24 februari 2024 een omgevingsvergunning verleend voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet). Het college heeft aan de verleende omgevingsvergunning (planologische) voorschriften verbonden.
3. Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekers vinden – kort samengevat – dat de vergunningverlening niet voldoet aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en voeren daarvoor meerdere gronden aan.
4. Het college en vergunninghoudster hebben schriftelijk op het beroep en het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
5. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 22 augustus 2025 op zitting behandeld. Namens verzoekers zijn verschenen: [gemachtigde 1] en [naam 1] . Namens het college zijn verschenen: mr. S. Schipper, [naam 2] en [naam 3] . Namens vergunninghoudster zijn verschenen: mr. S. Schipper, [naam 4] en [naam 5] .
6. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eisers daartegen. [1]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Het spoedeisend belang
7. De eerste vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden is, of er sprake is van een voldoende spoedeisend belang. Als dat niet het geval is, is er ook geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Het college heeft gesteld dat verzoekers geen spoedeisend belang hebben. De voorzieningenrechter volgt het college daarin niet. Verzoekers hebben het verzoek om voorlopige voorziening ingediend nadat zij hebben geconstateerd dat vergunninghoudster is gestart met de werkzaamheden. Zij hebben daarvan ook foto’s overgelegd. Vergunninghoudster heeft niet toegezegd dat zij bereid is om met de verdere uitvoering te wachten tot de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep. Zij heeft ter zitting toegelicht dat verdere vertraging van de werkzaamheden grote (financiële) gevolgen zou hebben. De voorzieningenrechter ziet daarom voldoende reden om uit te gaan van een spoedeisend belang bij het verzoek.
Omvang van het geding
8. In [plaats] wordt het bedrijventerrein [vergunninghoudster] uitgebreid met het bedrijventerrein [vergunninghoudster] . Vergunninghoudster wil dit bedrijventerrein ontsluiten op de – bestaande – provinciale weg [straat 1] en daartoe gebruik maken van het tracé tussen de huidige [weg] en het bedrijventerrein dat is voorzien in het Provinciaal Inpassingsplan ‘ [inpassingsplan] ’ (hierna: het PIP). Omdat de reconstructie van de provinciale weg is uitgesteld, wil vergunninghoudster voorzien in een ontsluitingsweg op de huidige [weg] .
Deze uitspraak gaat alleen over het stukje van de geplande ontsluitingsweg dat binnen de begrenzing van het PIP en buiten de begrenzing van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ valt. Aan de zuidzijde wordt het gebied begrensd door de aansluiting op de [straat 2] en aan de noordzijde door de [straat 1] . Voor het tracé dat buiten de grenzen van het PIP en binnen de grenzen van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ valt, is een andere aanvraag ingediend en een andere vergunning verleend. De wet staat dat toe. Tegen die vergunning is door verzoekers bezwaar gemaakt en op dat bezwaar moet nog worden beslist.
Omgevingsplan gemeente Oosterhout
9. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet heeft elke gemeente van rechtswege meteen een omgevingsplan dat regels geeft over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente. Dat omgevingsplan bestaat voor nu uit een tijdelijk deel. De regels van het PIP maken onderdeel uit van het (tijdelijk) omgevingsplan.
10. Het project valt in het PIP geheel binnen de bestemming ‘Verkeer’. Tussen partijen is niet in geschil dat het project past binnen de regels die voor die bestemming gelden (artikel 5.1, aanhef en onder a). In het PIP (artikel 15.1 tot en met artikel 15.4) zijn echter ook voorwaardelijke verplichtingen opgenomen.
Partijen zijn het erover eens dat niet aan de voorwaardelijke verplichtingen onder artikel 15.2 tot en met artikel 15.4 wordt voldaan.
11. Het PIP bevat geen regels die het college de bevoegdheid geven om van die voorwaardelijke verplichtingen af te wijken. Dat betekent dat het college alleen een omgevingsvergunning kan verlenen voor het initiatief via de procedure voor een ‘buitenplanse omgevingsplanactiviteit’ (de bopa). Ook daarover zijn partijen het eens.
De voorzieningenrechter dient te beoordelen of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om die bopa te vergunnen. Daarbij dient te worden beoordeeld of de omgevingsvergunning kon worden verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties [2] .
Is het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand gekomen?
12. Verzoekers hebben aangevoerd dat aan het bestreden besluit een onzorgvuldige voorbereiding vooraf is gegaan. Volgens hen is de terinzagelegging gebrekkig geweest en heeft er geen zorgvuldige omgevingsdialoog plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter volgt verzoekers daarin niet.
In het verweerschrift is goed uitgelegd dat het college met de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en de adviesaanvraag voor de gemeenteraad heeft gehandeld overeenkomstig de regels uit de Omgevingswet en het Besluit bindend adviesrecht. Daarbij is terecht opgemerkt dat het ter inzage leggen van het advies van de raad niet verplicht is.
In het verweerschrift is erop gewezen dat er een omgevingsdialoog is gevoerd. Daarvan is verslag gedaan en dat verslag is als bijlage aan de ruimtelijke onderbouwing gehecht. Uit dat verslag blijkt dat er in het kader van de ontwikkeling van het bedrijventerrein en de totstandkoming van het PIP gesprekken zijn gevoerd en onderzoeken zijn gedeeld met de bewoners van de [straat 1] en direct omwonenden van de ontsluiting van het bedrijventerrein op de [straat 1] . Bij de voorbereiding van de aanvraag voor de omgevingsvergunning zijn de gesprekken met direct omwonenden weer opgepakt. Dat verzoekers in die omgevingsdialoog niet direct zijn betrokken, maakt niet dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In het verweerschrift is terecht opgemerkt dat het betrekken van belangengroeperingen in de omgevingsdialoog geen wettelijk vereiste is. Daarbij is ook terecht opgemerkt dat verzoekers door het niet betrekking in de omgevingsdialoog niet in hun belangen zijn geschaad, aangezien zij in de gelegenheid zijn geweest om zienswijzen in te dienen tegen het ontwerpbesluit en rechtsmiddelen aan te wenden tegen het definitieve besluit, van welke gelegenheid verzoekers ook gebruik hebben gemaakt.
Evenwichtige toedeling van functies aan locatie (ETFAL)
13. De voorzieningenrechter zal nu beoordelen of het college in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het begrip ‘evenwichtige toedeling’ is in het Bkl niet nader omschreven. Het bevoegd gezag heeft beleidsruimte om deze in te vullen. Beoogd is om aan te sluiten bij het criterium ‘goede ruimtelijke ordening’ dat gold onder de Wet ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht.
Gelet op de aangevoerde gronden, dient de voorzieningenrechter in dit geval te beoordelen of het college in redelijkheid heeft kunnen beslissen af te wijken van de in het PIP neergelegde voorwaardelijke verplichtingen 15.2, 15.3 en 15.4.
15.2
Voorwaardelijke verplichting kwaliteitsverbetering landschap
Alvorens met de aanleg van de infrastructurele voorzieningen in de bestemming 'Verkeer' kan worden gestart, dienen de financiële middelen ten behoeve van het uitvoeren van de actiepunten voor de kwaliteitsverbetering van het landschap, zoals opgenomen in het rapport met de titel ' [weg] Kwaliteitsverbeteringsplan' dat als bijlage 2 bij deze regels gevoegd is, door de gemeente [plaats] , de gemeente [naam 3] en de provincie Brabant te zijn gereserveerd in een fonds.
15.3
Voorwaardelijke verplichting compenserende maatregelen Natuurnetwerk Brabant
Alvorens met de aanleg van de infrastructurele voorzieningen in de bestemming 'Verkeer' kan worden gestart, dienen de compenserende maatregelen ten behoeve van het Natuurnetwerk Brabant zoals opgenomen in het rapport met de titel 'Compensatieplan [weg] ' dat als bijlage 3 bij deze regels gevoegd is, financieel en in uitvoeringsafspraken (beheer- en/of inrichtingsplannen) geborgd zijn.
15.4
Voorwaardelijke verplichting mitigerende maatregelen flora en fauna
Alvorens de infrastructurele voorzieningen in de bestemming 'Verkeer' in gebruik kunnen worden genomen, dienen de mitigerende voorzieningen ten behoeve van flora en fauna zoals opgenomen op de kaart 'Mitigerende maatregelen [weg] ' die als bijlage 4 bij deze regels gevoegd is, gerealiseerd te zijn.
14. Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat het in afwijking van artikel 15.2 tot en met artikel 15.4 van het PIP een omgevingsvergunning kan verlenen met het stellen van planologische voorschriften. Deze planologische voorschriften (voorschrift 2 bij de omgevingsvergunning) luiden als volgt.
“Om te voldoen aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties moeten de volgende voorschriften worden opgevolgd en uitgevoerd:

Voorliggend project dient te worden ingepast en duurzaam te worden beheerd zoals opgenomen in het Landschappelijk inpassingsplan dat is toegevoegd als bijlage bij de ruimtelijke motivering.

Voor de realisatie van voorliggend plan dient rekening te worden gehouden met de genoemde maatregelen in de Natuurtoets die is toegevoegd als bijlage bij de ruimtelijke motivering.”
Het college heeft ter onderbouwing van zijn besluit ook verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing van [B.V. 1] ‘Onderbouwing buitenplanse omgevingsplanactiviteit tijdelijke ontsluitingsweg [vergunninghoudster] te [plaats] ’, een rapport van 11 februari 2025 dat in opdracht van vergunninghoudster is opgesteld. Het college heeft bepaald dat dit rapport onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, zodat het daarmee ook dient ter onderbouwing van de beslissing tot afwijking van de in geschil zijnde voorwaardelijke verplichtingen.
15. Dat, zoals verzoekers hebben aangevoerd, uit louter kostenoverweging de voorwaardelijke verplichtingen uit het PIP zijn omzeild, wordt door het college weersproken. In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat de voorwaardelijke verplichtingen uit het PIP zijn opgelegd met het oog op de aanleg van de volledige en definitieve nieuwe [weg] en het effect dat die aanleg heeft op onder andere natuur en landschap. Die volledige en definitieve aanleg is hier niet aan de orde; hier gaat het om een tijdelijke ontsluiting met een veel beperkter omvang dan de toekomstige aanleg van de volledige [weg] . Het college verwijst naar de ruimtelijke onderbouwing, waarin volgens hem in beeld is gebracht wat de effecten zijn van de tijdelijke ontsluitingsweg op de belangen waarvoor de voorwaardelijke verplichtingen zijn opgelegd. Het college meent dat het met de planologische voorschriften in het bestreden besluit is tegemoetgekomen aan die belangen.
Dat het college op die manier de voorwaardelijke verplichtingen uit het PIP heeft geïnterpreteerd en beredeneerd en de effecten van de tijdelijke ontsluitingsweg heeft beoordeeld, acht de voorzieningenrechter niet onzorgvuldig of onaanvaardbaar.
De voorzieningenrechter ziet dat ook bevestigd in de ruimtelijke onderbouwing. In de ruimtelijke onderbouwing is voor elke voorwaardelijke verplichting uit het PIP toegelicht welke belangen deze beoogt te beschermen en welk doel deze dient. Vervolgens heeft [B.V. 1] daaraan conclusies verbonden.
 Artikel 15.2: Dit artikel gaat over een fonds voor kwaliteitsverbetering van het landschap. In de ruimtelijke motivering is een kaartje opgenomen (figuur 9) waarop zijn ingetekend de locaties waar de versterking van (mozaïek)landschap kan plaatsvinden. Vervolgens is toegelicht dat de tijdelijke ontsluitingsweg een klein en specifiek stuk infrastructuur is en dat de werkzaamheden geen invloed hebben op de landschapswaarden van het (mozaïek)landschap zoals in het kwaliteitsverbeteringsplan is uiteengezet en dat daarmee geen financiële middelen zijn gemoeid die voor dat kwaliteitsverbeteringsplan zijn voorzien. Wel heeft vergunninghoudster voor de tijdelijke ontsluitingsweg een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, dat als bijlage 1 bij de ruimtelijke onderbouwinging is gevoegd. Volgens [B.V. 1] zijn daarin duurzame landschapselementen opgenomen die ook na de aanleg van de [weg] behouden kunnen blijven. Ter zitting is door het college en vergunninghouder uiteengezet dat de in dat landschappelijke inpassingsplan voorziene landschapselementen niet óók onderdeel uitmaken van het bij het PIP behorende kwaliteitsverbeteringsplan en ten opzichte van dat plan juist aanvullend zijn.
In de ruimtelijke onderbouwing is daaraan nog toegevoegd dat er ook een herplantplicht geldt voor 52 bomen die zijn gekapt voor de aanleg van [vergunninghoudster] . Deze bomen zullen in de vorm van een tweede en een derde begeleidende bomenrij een deel van het noordelijke tracé van de ontsluitingsweg begeleiden. Daardoor wordt volgens [B.V. 1] extra kwaliteit toegevoegd.
Het college stelt dat met het landschappelijk inpassingsplan wordt aangesloten bij de maatregelen uit het kwaliteitsverbeteringsplan van het PIP en dat om die reden kan worden afgeweken van de voorwaardelijke verplichting uit artikel 15.2 van het PIP.
 Artikel 15.3: Dit artikel dient ter bescherming van het Natuurnetwerk Brabant (NNB). In de ruimtelijke onderbouwing is een kaartje genomen (figuur 15) [3] waarop de ligging van het de gronden die tot het NNB worden gerekend is ingetekend en waarop is aangegeven op welke plekken de aanleg van de [weg] leidt tot doorsnijding van de gebieden die behoren tot het NNB. Vervolgens is toegelicht dat de tijdelijke ontsluitingsweg niet is geprojecteerd in het NNB en dat de activiteit het NNB dus ook niet direct zal aantasten. Vermeld is dat de afstand tot het NNB 400 meter bedraagt. Toegelicht is verder dat de provincie Noord-Brabant rekening houdt met de externe werking van geluid op NNB-gebieden, maar dat figuur 16 [4] laat zien dat de ontsluitingsweg geen externe werking heeft op het NNB. Ook zijn er volgens [B.V. 1] geen overige effecten die externe werking als gevolg hebben op het NNB. [B.V. 1] concludeert daaruit dat compenserende maatregelen vanwege de aanleg van de tijdelijke ontsluitingsweg niet nodig zijn.
Het college heeft die conclusie overgenomen en vindt dat om die reden kan worden afgeweken van de voorwaardelijke verplichting uit artikel 15.3 van het PIP.
 Artikel 15.4: Dit artikel verplicht tot het treffen van mitigerende voorzieningen voor flora en fauna alvorens de infrastructurele voorzieningen in de bestemming ‘Verkeer’ in gebruik worden genomen. Om aan deze voorwaarde te voldoen, is onderzocht of de tijdelijke ontsluiting gevolgen heeft voor beschermde diersoorten en gebieden. Verwezen wordt naar de Natuurtoets [vergunninghoudster] , uitgevoerd in april 2024 door [B.V. 2] Uit de natuurtoets is gebleken dat er in het gebied waar de tijdelijke ontsluitingsweg is gepland, biotoop aanwezig is dat geschikt kan zijn als mogelijk leefgebied voor de alpenwatersalamander. [B.V. 2] heeft daarom nader onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van de alpenwatersalamander maar deze in het gebied niet aangetroffen. Rapporten van deze onderzoeken zijn als bijlage 2 en 3 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd. Geconcludeerd is dat de aanleg en de ingebruikname van de tijdelijke ontsluitingsweg geen negatieve effecten heeft op de omliggende beschermde gebieden of soorten en dat mitigerende maatregelen dus niet nodig zijn. [B.V. 1] merkt daarbij op dat er wel een algemene zorgplicht geldt en adviseert daarom om vergunningsvoorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden waarin deze zorgplicht wordt geborgd.
Het college heeft in een vergunningvoorschrift bepaald dat rekening moet worden gehouden met de in de natuurtoets omschreven maatregelen en meent dat het daarmee heeft kunnen afwijken van de voorwaardelijke verplichting uit artikel 15.4 van het PIP.
16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college zich met de hiervoor uiteengezette onderdelen van de ruimtelijke motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Uit de ruimtelijke motivering blijkt ook – anders dan verzoekers hebben betoogd – dat vergunninghoudster niet louter uit kostenoverweging heeft afgezien van de voorwaardelijke verplichtingen uit het PIP. De voorzieningenrechter volgt verzoekers ook niet in hun standpunt dat de gevolgen van de aanleg van de tijdelijke ontsluitingsweg voor natuur en landschap in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende in beeld zijn gebracht. Verzoekers hebben geen deskundigenrapport ingebracht waaruit blijkt dat de gevolgen van de aanleg voor natuur en landschap door [B.V. 1] zijn onderschat of niet juist zijn ingeschat. Verzoekers hebben ook gesteld dat zij het merkwaardig vinden dat er in het kader van de natuurtoets geen beschermde soorten zijn aangetroffen in het gebied waar de tijdelijke ontsluitingsweg is gepland. Dat verzoekers dat merkwaardig vinden is niet te beschouwen als een voldoende betwisting van de conclusies uit het onderzoek net zo min als de ter zitting vrij algemeen gestelde kritiek op het onderzoek zelf. Verzoekers hebben niet gesteld dat de alpenwatersalamander wel voorkomt in het gebied en hebben daarvan ook geen onderbouwing geleverd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de uitgevoerde natuurtoets en het aanvullend onderzoek van de [B.V. 2] en aan de juistheid van de getrokken conclusies.
Over de landschappelijke inpassing hebben verzoekers nog opgemerkt dat de herplantplicht van 52 bomen in geen verhouding staat tot de gekapte meer dan 100 jaar oude houtwallen. Het kappen van bomen is echter met het bestreden besluit niet vergund. Een herplantplicht is in een ander besluit opgelegd en valt daarmee buiten de omvang van dit geding.
Ter zitting hebben verzoekers opgemerkt dat er 104 bomen moesten worden herplant, waarvan er 52 zullen worden gebruikt bij de landschappelijke inpassing van het in geschil zijnde stuk weg en dat dat “een sigaar uit eigen doos” is. Het college en vergunninghoudster hebben opgemerkt dat er 52 bomen op binnen het gebied van [vergunninghoudster] tegen de [straat 2] komen en dat er nog 52 bomen op het [veld] worden herplant. De gemachtigde van het college en vergunninghoudster heeft desgevraagd ter zitting uitdrukkelijk gesteld dat de 52 bomen niet worden aangewend ten behoeve van de landschappelijke inpassing van de thans in geschil zijnde weg.
De voorzieningenrechter leest echter in ruimtelijke onderbouwing [5] dat er 52 van de te herplanten bomen als tweede en derde bomenrij zullen worden aangeplant naast of bij de landschappelijke inpassing voor het nu aan te leggen stuk weg. Daarbij is ook in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen dat die 52 bomen geen onderdeel uitmaken van de berekening of er voldoende wordt geïnvesteerd in kwaliteitsverbetering.
Wat er ook zij van de verwarrende stellingen van vergunninghouder en college ter zitting over het herplanten van de 52 bomen die niet binnen het gebied van het te ontwikkelen bedrijventerrein worden herplant: beoordeeld dient te worden of het college voldoende heeft gemotiveerd dat en waarom van de voorwaardelijke verplichting wordt afgeweken. Zoals hiervoor is overwogen, acht de voorzieningenrechter die motivering in de door het college overgenomen ruimtelijke onderbouwing voldoende. Zeker nu duidelijk is geworden dat de verplichtingen waarvan bij de betwiste beslissing wordt afgeweken nog in volle omvang gelden als op grond van het PIP de voorziene reconstructie van de [straat 1] alsnog wordt uitgevoerd.
Stikstof en Natura 2000
17. Verzoekers hebben aangevoerd dat een stikstofvoortoets ontbreekt en dat significante gevolgen voor de Natura 2000-gebieden nu niet uit te sluiten zijn. Ook daarvoor geldt dat dit onderwerp buiten de omvang van het geding valt. Het college en vergunninghoudster hebben in het verweerschrift toegelicht dat een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit bij gedeputeerde staten moet worden aangevraagd en dat artikel 5.7 van de Omgevingswet het mogelijk maakt om omgevingsvergunningen voor verschillende activiteiten los van elkaar aan te vragen. De voorzieningenrechter acht dit een juiste uitleg. Naar de voorzieningenrechter begrijpt hebben verzoekers ter zake van de aanleg van de weg bij Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant een verzoek om handhaving ingediend, zodat een geschil over het wel of niet nodig zijn van een omgevingsvergunning voor een Natura-2000 in die procedure aan de orde komt. Op een de uitkomst daarvan kan de voorzieningenrechter in deze procedure niet vooruit lopen.
Archeologie
18. Verzoekers hebben aangevoerd dat er aanvullend archeologisch onderzoek had moeten worden uitgevoerd of moet worden uitgevoerd voordat de tijdelijke ontsluitingsweg wordt aangelegd. De voorzieningenrechter volgt verzoekers daarin niet. De gronden binnen de bestemming waarop de tijdelijke ontsluitingsweg is gepland, hebben in het PIP niet de bestemming ‘Waarde – Archeologie’, zodat het niet uitvoeren of niet voldoende uitvoeren van zo’n onderzoek niet kan leiden tot het oordeel dat de vergunning niet mocht worden verleend.

Conclusie en gevolgen

19. De voorzieningenrechter komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat de omgevingsvergunning op goede gronden is verleend.
20. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 5 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Dit volgt uit artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
3.Op pagina 18
4.Op pagina 19
5.Op pagina 13, onder de kop herplantplicht en pagina 15 en 16, onder “Locatie c”