ECLI:NL:RBZWB:2025:6651

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
BRE 24/5400
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en kostenvergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 oktober 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De heffingsambtenaar van de gemeente Breda had aan de belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 60,05, bestaande uit € 2,30 aan belasting en € 57,75 aan kosten. De belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2025 behandeld, waarbij partijen zich afmeldden voor de zitting. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is en dat de kostenraming van de naheffingsaanslag niet deugdelijk is. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag tot € 2,30. Tevens heeft de belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding van € 1.100,50, die door de heffingsambtenaar moet worden betaald. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/5400

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema, verbonden aan Bezwaartegenverkeersboetes.nl),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 mei 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting.

Feiten

2. De auto met [kenteken] stond op 7 februari 2023 omstreeks 16:04 uur stil aan [straat] te [plaats]. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 60,05 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 2,30 en € 57,75 aan kosten van de naheffingsaanslag.
2.2.
Gemachtigde heeft namens belanghebbende bezwaar ingediend tegen de naheffingsaanslag. De heffingsambtenaar heeft daarna tweemaal uitspraak op bezwaar gedaan. De eerste uitspraak op bezwaar is gedagtekend op 23 oktober 2023. De tweede uitspraak op bezwaar is gedagtekend op 22 mei 2024.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt eerst of het beroep ontvankelijk is. Indien het beroep ontvankelijk is, dan beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding en of de kostenraming deugdelijk is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ontvankelijk. Belanghebbende heeft recht op een kostenvergoeding en de kostenraming is niet deugdelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

Vooraf: ontvankelijkheid
5. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. [1] Deze termijn begint op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. [2] Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Een beroepschrift is op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. [3]
5.1.
De rechtbank stelt vast dat er tweemaal uitspraak op bezwaar is gedaan door de heffingsambtenaar. Het dossier bevat een uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2023 en een uitspraak op bezwaar van 22 mei 2024. De uitspraken op bezwaar zijn inhoudelijk hetzelfde. De rechtbank gaat ervan uit dat er iets mis is gegaan met de uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2023 waardoor de heffingsambtenaar opnieuw uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank merkt het beroepschrift daarom aan als een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 22 mei 2024.
5.2.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 3 juli 2024. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 2 juli 2024. Het beroepschrift is dus tijdig ingediend.
Is de naheffingsaanslag naar de juiste hoogte opgelegd?
6. In geschil is de uitspraak op bezwaar van 22 mei 2024. In de uitspraak op bezwaar wordt het bezwaar ongegrond verklaard en wordt de naheffingsaanslag ten bedrage van € 60,05 gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar wel aangegeven dat € 5,00 te veel is opgelegd maar dat dit inmiddels is hersteld.
6.1.
Van het herstel van de kosten van de naheffingsaanslag is geen onderbouwing in het dossier. Het bericht wat belanghebbende zou hebben ontvangen is geen besluit. Het eerste besluit, de uitspraak op bezwaar van 22 mei 2024, is niet herroepen. [4]
6.2.
Vast staat dat de kosten van de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. De kosten van de naheffingsaanslag bedragen namelijk € 57,75 terwijl de kosten van de naheffingsaanslag op grond van artikel 10, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen 2023 en onderdeel E van bijlage 1 bij de Verordening parkeerbelastingen 2023 € 52,75 zouden moeten zijn. Het beroep tegen de naheffingskosten is daarom gegrond. [5] Hierdoor bestaat recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
6.3.
Er bestaat ook recht op een vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase. Het bestreden besluit wordt namelijk herroepen en dit is een gevolg van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Is de kostenraming deugdelijk?
7. Belanghebbende stelt dat de kostenraming niet deugdelijk is. De kostenraming is onduidelijk en de op te leggen naheffingsaanslagen worden structureel te laag geraamd, aldus belanghebbende. Daarnaast wordt rekening gehouden met de toe te kennen bezwaren waarvoor artikel 2, tweede lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen geen grond voor biedt.
7.1.
De heffingsambtenaar heeft de kosten van de naheffingsaanslag gespecificeerd in bijlage D van de Verordening parkeerbelastingen [plaats] 2023 (de tarieven- en kostentabel). Hierin worden de kosten berekend tot een bedrag van € 52,75. De gemeentelijke kosten van een naheffingsaanslag mogen ten hoogste vastgesteld worden op € 72,90. [6] De kosten die zijn berekend in de tarieven- en kostentabel overschrijden dus de kosten die genoemd zijn in artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (wettekst 1 januari 2023) niet.
7.2.
Het ligt op de weg van de heffingsambtenaar om de kosten van de naheffingsaanslag aannemelijk te maken. [7] In artikel 2, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen worden zes componenten genoemd waaruit de kosten van de naheffingsaanslag kunnen bestaan. In de tarieven- en kostentabel worden enkel de overheadkosten gespecificeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet duidelijk waar de overige kosten uit bestaan. Het zou daarom mogelijk kunnen zijn dat er kostenposten zijn opgenomen die geen samenhang hebben met het opleggen van de naheffingsaanslag. Daarnaast mogen de overheadkosten maximaal 50% van de personeelskosten bedragen. [8] Dit is niet te controleren aan de hand van de tarieven- en kostentabel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de kosten van de naheffingsaanslag niet aannemelijk gemaakt. De tarieven- en kostentabel is niet deugdelijk en dient buiten toepassing te worden verklaard. De naheffingsaanslag zal derhalve verminderd moeten worden naar een bedrag van € 2,30, bestaande uit enkel de parkeerbelasting.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten voor de bezwaar- en de beroepsfase. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding is vastgesteld aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Uit het dossier is niet gebleken dat sprake is van samenhang in de bezwaarfase. Ook in de beroepsfase is geen sprake van samenhang. Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht zal daarom niet worden toegepast. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, met een waarde van € 647 per punt. Daarnaast heeft belanghebbende recht op 1 punt voor het beroepschrift met een waarde van € 907. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak en kent daarom een wegingsfactor 0,5 toe. [9] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt in totaal € 1.100,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2,30;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.100,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- beslist dat voor zover de vergoeding van het griffierecht en de toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. de Vos, griffier, op 6 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [10]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit volgt uit artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.Dit volgt uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 juni 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:3645, r.o. 3.4.
5.Gerechtshof Amsterdam 17 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3732, r.o. 5.3.10.
6.Artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (wettekst 1 januari 2023).
7.Hoge Raad 28 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3893, r.o. 3.3.
8.Artikel 2, eerste lid, onder f, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen.
9.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
10.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.