4.3.3De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.3.1
Parketnummer 02-820136-14 Inleidende overweging
Hieronder zullen eerst de (drugs)feiten met voornoemd parketnummer worden besproken
4.3.3.2
Feit 2 – bezit hasj op 9 juni 2015
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 9 juni 2015 in een schuurtje bij de woning aan [adres 2] te [plaats 1] ruim een kilogram hasj is aangetroffen. Door de politie werd in een aanvullend proces-verbaal vastgesteld dat het ging om in totaal 1.176 gram. De hasj is in beslag genomen en getest. De MMC-test reageerde positief op THC.
De rechtbank stelt voorop dat voor het ‘aanwezig hebben’ van drugs als bedoeld in artikel 3 onder C van de Opiumwet is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van deze goederen, én dat deze goederen zich binnen zijn machtssfeer bevinden. Niet doorslaggevend is aan wie de hasj toebehoort. Er hoeft ook geen sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat [verdachte] samen met zijn gezin verbleef in de woning aan [adres 2] te [plaats 1] . [verdachte] is daar tijdens observaties meermalen gezien, zijn auto stond regelmatig voor de woning geparkeerd en gezinsleden van [verdachte] benoemden de woning aan [adres 2] te [plaats 1] als hun thuis in tapgesprekken. De rechtbank ziet in het dossier geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat de woning door andere personen, zoals [naam 1] of [naam 2] die op het adres stonden ingeschreven, werd bewoond. Bovendien blijkt uit het dossier dat veel verdachten in het onderzoek verbleven op andere adressen dan waar zij stonden ingeschreven.
Als uitgangspunt geldt dan dat [verdachte] als bewoner van de woning geacht moet worden wetenschap te hebben van de aanwezigheid van de verdovende middelen en daarvoor verantwoordelijk te zijn. Dit uitgangspunt kan worden verlaten als uit het dossier of uit de verklaring van verdachte een ander mogelijk scenario naar voren komt. Dat is in deze zaak niet het geval. [verdachte] heeft geen verklaring afgelegd over de aangetroffen hasj. De partner van [verdachte] , [naam 3] , heeft bij de politie verklaard dat ze niets af weet van de aangetroffen hasj. Wanneer de verbalisanten haar vragen of de hasj eigendom is van [verdachte] beroept [naam 3] zich op haar zwijgrecht.
In de woning aan [adres 2] te [plaats 1] werd naast de hasj ook een geldtelmachine en een aanzienlijk contant geldbedrag aangetroffen. Dit terwijl uit onderzoek van de Belastingdienst blijkt dat [verdachte] geen legaal inkomen had. Deze aangetroffen goederen duiden erop dat [verdachte] zich zeer waarschijnlijk bezig hield met strafbare feiten met betrekking tot verdovende middelen. De aangetroffen hasj past in dit beeld. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat de partner van [verdachte] zich bezighield met dergelijke strafbare feiten.
Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de aangetroffen 1.176 gram hasj van [verdachte] was en dat hij dus wetenschap had van en beschikkingsmacht had over deze hasj. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het feit in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft gepleegd, nu dit uit het dossier verder niet blijkt. De rechtbank zal [verdachte] daarom ten aanzien van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Conclusie
De rechtbank acht op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich op 9 juni 2015 schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van 1.176 gram hasj.
4.3.3.3
Feit 1 – handel verdovende middelen
De rechtbank verwijst allereerst naar hetgeen is overwogen onder 3 omtrent de partiële niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie voor het onder 1 ten laste gelegde waar het betreft het bereiden, bewerken, verwerken althans aanwezig hebben van hasj op 9 juni 2015 te [plaats 1] .
Gelet op het onder 2 bewezenverklaarde feit, stelt de rechtbank vast dat [verdachte] in ieder geval op 9 juni 2015 een handelshoeveelheid hasj aanwezig heeft gehad. Daarnaast is hij meermaals gezien in de growshops in [plaats 2] , waar handel in hennep en hasj plaatsvond. Hoewel het dossier bewijs bevat dat er gedurende de ten laste gelegde periode in die growshops op grote schaal handel in softdrugs heeft plaatsgevonden, zijn er onvoldoende concrete bewijzen voor directe betrokkenheid van [verdachte] in die periode bij deze handel – de verkoop, aflevering of het vervoer – van verdovende middelen, zoals onder 1 ten laste gelegd. Uit de tapgesprekken valt weliswaar af te leiden dat hij regelmatig in de growshops was, maar van de verwijzingen naar ‘ [verdachte] ’ of ‘ [bijnaam 1] ’, die in relatie met drugs te brengen zijn, is met onvoldoende zekerheid vast te stellen dat het gaat om [verdachte] . Mede gelet daarop is er onvoldoende bewijs, ondanks de aanwezigheid van de grote hoeveelheid hasj in zijn woning, dat hij betrokken is geweest bij concrete handelstransacties.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [verdachte] vrijgesproken moet worden voor het resterende deel van de onder 1 tenlastegelegde Opiumwetfeiten.
4.3.3.4
Feit 3 – criminele organisatie
[verdachte] wordt onder feit 3 verweten dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, in die zin dat de organisatie zich bezig hield met de handel in hennep en hasj en de vanaf 1 maart 2015 strafbare voorbereidingshandelingen hiertoe.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 11b van de Opiumwet dient er sprake te zijn van deelname aan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen [verdachte] en ten minste één andere persoon, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Duurzaamheid en structuur zijn communicerende vaten. Dit wil zeggen dat een los verband van reeds lang met elkaar samenwerkende personen die telkens hetzelfde type misdrijven plegen een organisatie kan zijn, net als een zeer gestructureerde maar relatief kort geleden gevormde groep van personen die het plegen van uiteenlopende misdrijven tot doel hebben.
Zoals hiervoor is overwogen, is [verdachte] in de tenlastegelegde periode gezien bij de [growshop 2] en [growshop 3] in [plaats 2] . Uit het dossier blijkt verder dat hij gebruik maakte van de telefoons van medeverdachten. Zijn partner en dochter belden verschillende keren naar [medeverdachte 2] of [medeverdachte 4] wanneer zij [verdachte] wilden spreken. [verdachte] belde zelf onder andere met de telefoon van [medeverdachte 5] naar zijn partner en ook door [naam 4] werd via [medeverdachte 4] contact opgenomen met [verdachte] . Daarnaast werden er tijdens de doorzoeking van de woning aan [adres 2] te [plaats 1] , waarvan de rechtbank heeft geconstateerd dat [verdachte] daar met zijn gezin verbleef, een geldtelmachine, ruim een kilo hasj, € 4.850,00 aan contant geld en 28 PGP-telefoons aangetroffen, terwijl uit het dossier blijkt dat aan drugsklanten PGP-telefoons werden meegegeven en medeverdachten beschikten over een PGP-telefoon. Dat [verdachte] zelf een PGP-telefoon in gebruik had, volgt uit de verklaring van [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] verklaarde voorts dat hij contant geld voor de verbouwing van de woning aan [adres 1] te [plaats 1] moest ophalen bij [verdachte] in de growshops. Van een legaal inkomen van [verdachte] is niet gebleken.
De rechtbank constateert dat het dossier sterke aanwijzingen bevat voor de deelname van
[verdachte] aan de criminele organisatie die zijn medeverdachten hebben gevormd. Echter, anders dan de hiervoor genoemde, op zichzelf belastende omstandigheden, bevat het dossier onvoldoende direct bewijs dat [verdachte] een intellectuele of materiële bijdrage van enig gewicht in deze organisatie had. Het gebrek aan concrete aanwijzingen voor deelnemingshandelingen, maakt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] in de ten laste gelegde pleegperiode is aan te merken als deelnemer aan de criminele organisatie die zijn medeverdachten vormden. [verdachte] wordt daarom vrijgesproken.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 3 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat
[verdachte] hiervan moet worden vrijgesproken.
4.3.3.5
Parketnummer 02-665633-17 Inleidende overweging
De rechtbank zal met betrekking tot de verdenking aangaande het witwassen eerst aandacht besteden aan de feiten en omstandigheden die in dit zaaksdossier een rol spelen in paragraaf 4.3.3.6. De rechtbank zal in paragraaf 4.3.3.7 het juridisch kader benoemen. In de daaropvolgende paragraaf zal worden beoordeeld of het witwassen bewezenverklaard kan worden.
4.3.3.6 Feiten en omstandigheden
De aanleiding
De aanleiding voor het onderzoek naar witwassen ten aanzien van de woning aan [adres 1] en de aankoopgelden en de verbouwingskosten daarvan, is dat op grond van het bevel tot stelselmatige informatie-inwinning, door opsporingsambtenaren van de unit Werken Onder Dekmantel, contact is gelegd met [zus] . [zus] is de zus van de in het onderzoek Biedenkopf betrokken personen [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] . [zus] heeft in 2014 tijdens de gesprekken die zijn gevoerd onder meer aangegeven dat [medeverdachte 1] en [verdachte] tien jaar lang in de hasjhandel hebben geopereerd. De hasj is in Marokko opgehaald, waarna het naar Frankrijk en Nederland is getransporteerd en vervolgens over coffeeshops is verdeeld.
[zus] heeft verder aangegeven dat haar jongste broer, [verdachte] , in [plaats 1] woonachtig is en getrouwd is met een Colombiaanse vrouw genaamd [naam 3] (de rechtbank begrijpt: [naam 3] ). [zus] heeft een goede verstandhouding met [naam 3] . [verdachte] zou hebben gezegd dat [zus] bij hem kan wonen, omdat hij een nieuwe woning heeft die hij op korte termijn zal betrekken. (In een telefoongesprek op 28 januari 2015 zegt [naam 3] dat ze voornemens zijn om te verhuizen.) Volgens [zus] is het pand gelegen in een buitengebied van [plaats 1] en betreft het 600 vierkante meter aan woonoppervlakte, met daaromheen nog een groot stuk grond. [zus] heeft verder gezegd dat het pand verbouwd wordt en er veel glas in is verwerkt. Het pand is voorzien van een inpandig zwembad, een bioscoop, een badkamer vol goud en een sauna.
De politie heeft via verder onderzoek kunnen achterhalen dat het omschreven pand is gelegen aan [adres 1] in [plaats 1] . Volgens de GBA stond er ten tijde van het onderzoek niemand ingeschreven op dit adres. Op basis van informatie van het kadaster is naar voren gekomen dat het pand sinds 24 augustus 2012 op naam staat van [medeverdachte 8] . Uit de GBA blijkt echter dat [medeverdachte 8] , van 15 oktober 2011 tot 22 november 2012, ingeschreven heeft gestaan op een ander adres in [plaats 3] , waarna zij geëmigreerd is naar het buitenland.
Onderlinge relaties en financiële omstandigheden[medeverdachte 8] is in december 2012 getrouwd met [naam 6] en zij wonen sindsdien in Zuid-Amerika. Uit de GBA blijkt dat [medeverdachte 8] de moeder is van [naam 3] . Deze moeder-dochterrelatie wordt door tapgesprekken onderschreven. Uit die tapgesprekken en de stelselmatig ingewonnen informatie is verder gebleken dat [verdachte] en [naam 3] een relatie hebben, zij samen kinderen onderhouden en op hetzelfde adres verblijven. [medeverdachte 8] en [naam 6] kunnen daarom als de schoonouders van [verdachte] worden beschouwd.
De bankrekeningen van [medeverdachte 8] en haar partner zijn onderzocht. Er zijn geen (terug)betalingen te relateren aan [adres 1] in [plaats 1] . De legale inkomsten van [medeverdachte 8] , tussen 2012 en 2015, bestaan uit een uitkering vermeerderd met zorg- en huurtoeslag. [naam 6] verdient in die jaren een modaal tot beneden modaal inkomen. Bij de Belastingdienst is geen groot vermogen van beide echtelieden bekend.
[naam 3] heeft tot 15 april 2010 in de schuldsanering gezeten. In de jaren 2010-2014 heeft zij geen andere inkomsten dan huur-, kinder- en zorgtoeslag. Bij de Belastingdienst in Nederland zijn geen inkomsten of werkzaamheden van [verdachte] bekend geworden. Hij bezit geen onroerend goed en heeft geen Nederlandse bankrekeningen op naam staan.
De aankoop van het onroerend goed aan [adres 1] in [plaats 1]
Het pand met aanbehoren aan [adres 1] in [plaats 1] is vanaf 26 juni 2011, voor een vraagprijs van € 795.000, te koop aangeboden door [makelaar] makelaars te [plaats 4] . In eerste instantie is er tussen de verkoper en [naam 6] overeenstemming bereikt over de aankoop, maar is nog niet duidelijk geweest op wiens naam het pand moet komen te staan: hetzij op eigen naam van [naam 6] , danwel op naam van zijn dochter danwel op naam van zijn schoonzoon. [naam 6] heeft zelf alleen zonen. Zijn vrouw [medeverdachte 8] heeft wel dochters waaronder [naam 3] waarvan [verdachte] , zoals eerder al aangegeven, de partner is. [naam 6] heeft uiteindelijk aan de makelaar aangegeven dat niet hij maar zijn schoonzoon het pand zou gaan kopen. Tussen 23 december 2011 tot en met 28 februari 2012 heeft de makelaar vervolgens contact gehad met [naam 7] . Hij heeft uit naam van [B.V.] voormeld pand gekocht. Vervolgens heeft [naam 8] zich bij de makelaar gemeld als contactpersoon en bemiddelaar namens [naam 7] . Hij heeft gecorrespondeerd over de levering, de waarborgsom en de koopakte is naar zijn e-mailadres verstuurd. [B.V.] heeft op 23 augustus 2012 afstand gedaan van het recht op levering. Op diezelfde dag heeft de levering, middels een cessie, plaatsgevonden aan [medeverdachte 8] .
De financiering van het onroerend goed aan [adres 1] in [plaats 1]
De aankoop van [adres 1] in [plaats 1] , zowel door [B.V.] als door [medeverdachte 8] , is verlopen via Van den [notaris] in [plaats 5] . Bij de aankoop van het onroerend goed door [medeverdachte 8] is opnieuw [naam 8] verschenen. Hij heeft [medeverdachte 8] vergezeld en zich bij de notaris als haar adviseur voorgesteld. Het aankoopbedrag bedraagt in totaal € 718.088,78,-. Een bedrag van € 188,79 is contant aan de notaris betaald. Een totaalbedrag van € 717.900,- is in vier termijnen overgeschreven (op 4 juni, 20 juni, 11 juli en 23 augustus 2012) op de derdengeldrekening van de notaris. Bij de transacties is (vertaald naar het Nederlands) vermeld: goudhandel (tweemaal); lening en juridische kosten (eenmaal) en transactie Fac Ma 78/2012 van 2-7-2012 (eenmaal). Geen van de vier betalingskenmerken is in verband te brengen met een lening voor dit vastgoed.
De betalingen zijn afkomstig van buitenlandse bedrijven, uit Marokko en de Verenigde Arabische Emiraten, die handelen in goud en sieraden. De bedrijven staan op naam van [getuige 1] . Er wordt geen hypotheekrecht gevestigd op het pand. Uit gegevens van de notaris blijkt dat er onder de betalingen een leningsovereenkomst ligt. Deze leenovereenkomst is op 21 mei 2012 afgesloten, waarbij drie andere ondernemingen, gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten, overeenkomen geld te verstrekken aan [medeverdachte 8] . Deze (1e) leenovereenkomst is inbeslaggenomen maar na de procedure over de geheimhouding in het ongerede geraakt.
[getuige 1] is als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij de betalingen heeft verricht vanuit de bedrijven [SARL] en [FZE] . Het bedrijf [FZE] en [medeverdachte 8] zijn ook een leenovereenkomst overeengekomen, die door [getuige 1] wordt overgelegd. In deze (2e) leenovereenkomst wordt als geleend bedrag een bedrag van € 700.000 en een bedrag van € 718.999 genoemd. De 2e lening is ondertekend op 24 augustus 2012.
De bedragen uit de 2e lening zijn volgens de overeenkomst al verstrekt voorafgaand aan de datum van ondertekening. Er is een jaarlijks rentepercentage van 2% verschuldigd over het openstaande bedrag. Het geleende bedrag dat moet worden terugbetaald zal in 240 maandelijkse termijnen worden afgelost. Dit betekent dat elke maand € 2.916.67,- aan aflossing van de lening moet worden betaald, waarbij dan nog de rente moeten worden opgeteld. Dit levert hoge maandelijkse lasten op.
Op 23 augustus 2015 is namens [getuige 1] , door een jurist uit Dubai, een brief verstuurd aan [medeverdachte 8] . In de brief wordt gewezen op het bestaan van een leenovereenkomst tussen hen, waarin het bedrag van € 700.000 staat vermeld. Als rentetarief wordt in de brief eerst 2% genoemd maar elders 4%. [medeverdachte 8] wordt ertoe gehouden alsnog over te gaan tot voldoening van achterstallige betalingen, evenals commerciële rente- rechtbank- en advocaatkosten.
De verbouwing van het onroerend goed aan [adres 1] in [plaats 1]
Uit het dossier blijkt dat er een verbouwing heeft plaatsgevonden aan [adres 1] in [plaats 1] , nadat het pand door [medeverdachte 8] is aangekocht. Ten behoeve van deze verbouwing werd door [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] voor een totaalbedrag van € 535.989,50,- betaald aan leveranciers en bouwlieden, voor inventaris, bouwmaterialen en arbeidsloon. De facturen moesten op naam van [medeverdachte 8] worden gezet. Zowel [medeverdachte 7] als [medeverdachte 3] deden de betalingen steeds in contanten. [medeverdachte 3] raakte betrokken bij deze verbouwing nadat gebleken was dat er een bouwvergunning nodig was. [medeverdachte 3] heeft op verzoek van [medeverdachte 7] een vergunning uitbreiding woning aangevraagd en verkregen, nadat de verbouwing op last van de gemeente enige tijd was stilgelegd. De handtekening bij de naam [medeverdachte 8] op deze vergunning wijkt aanzienlijk af van de handtekening van [medeverdachte 8] onder haar verhoor. In de woning van [medeverdachte 3] is een notitieboekje gevonden, waarin hij de administratie van de verbouwing heeft bijgehouden. In het notitieboekje staan onder meer notities zoals: ‘ontvangsten van [verdachte] ’ en ‘ [plaats 1] [adres 1] [medeverdachte 3] afrekening voor [bijnaam 2] . De term ‘ [bijnaam 2] ’ is een bijnaam van [verdachte] .
De loodgieter ( [getuige 2] ), de keukenspecialist ( [getuige 3] ), de dakdekker ( [getuige 4] ), de zwembadinstallateur ( [getuige 5] ), de vakman voor vloerverwarming ( [getuige 6] ) en tegelzetter ( [getuige 7] ) zijn als getuigen gehoord. Zij geven aan dat [medeverdachte 7] hen contant betaald heeft voor hun werkzaamheden. [medeverdachte 7] heeft meermalen aangegeven dat de facturen op naam van [medeverdachte 8] of [naam 9] kunnen worden gezet, nu de woning haar eigendom is. De werklieden hebben deze vrouw nooit gezien bij het pand. Op 9 juni 2015 is het pand aan [adres 1] doorzocht. Uit de foto’s blijkt dat verbouwing nog gaande was, maar al een vergevorderd stadium had bereikt.
Tijdens de doorzoeking van de woning aan [adres 2] in [plaats 1] , waar [verdachte] en [naam 3] verbleven, is een tegel aangetroffen en gefotografeerd. [getuige 7] heeft de tegel herkend als een voorbeeldtegel uit zijn assortiment. [medeverdachte 7] heeft die tegel besteld en opgehaald ten behoeve van een plaatsing in [adres 1] in [plaats 1] . Omdat de kleur niet goed zou zijn geweest, is die tegelpartij uiteindelijk niet besteld, aldus de getuige. Daarnaast zijn voorbeeldtegels in mozaïekvorm van het merk ‘Dune’ op [adres 2] in [plaats 1] gefotografeerd. Dit tegelmerk is volgens [getuige 7] (en blijkens de factuur) besteld door [medeverdachte 3] en wel verwerkt in het pand aan [adres 1] in [plaats 1] .
De verklaring van [medeverdachte 3]
Volgens [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 7] hem eerst te verstaan gegeven dat zij werkzaamheden verrichtten voor [medeverdachte 8] . Volgens [medeverdachte 3] is [medeverdachte 8] nooit aanwezig geweest in het pand. Hij heeft haar überhaupt nooit gezien of gesproken. [medeverdachte 7] heeft later tegen [medeverdachte 3] gezegd dat het huis niet van [medeverdachte 8] is, maar dat de woning van [verdachte] is. Dit is ook aan [medeverdachte 3] verteld door [naam 8] , die hij beschouwt als ‘beste maat’ en die ook bevriend is met (en papierwerk doet voor) [verdachte] . [medeverdachte 7] heeft contact met [verdachte] , waarbij door [verdachte] wordt uitgelegd hoe alles eruit moet zien. [verdachte] is zelf één keer op de bouwplaats verschenen om uitleg te geven over de verbouwing. [medeverdachte 7] heeft daarna spullen uitgezocht en besteld bij leveranciers.
[medeverdachte 3] heeft contant geld van [medeverdachte 7] ontvangen. Dit bedrag is besteed aan de betaling van bouwrekeningen en werklieden. Het geld dat [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 3] heeft gegeven is afkomstig van [verdachte] . Daarnaast heeft [medeverdachte 3] direct contant geld van [verdachte] en zijn broer ontvangen. Hij heeft destijds ook een aantal keren de growshops bezocht en zijn geld daar bij [verdachte] opgehaald.
De betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 3]
De rechtbank beschouwt met name de latere verklaringen van [medeverdachte 3] als aannemelijk en geloofwaardig, omdat hij daarin ook over zichzelf belastend heeft verklaard en, als enige, in de loop van de verhoren openheid van zaken heeft gegeven. De verklaring van [medeverdachte 3] vindt bovendien op meerdere onderdelen steun in het overig bewijs.
4.3.3.7 Het juridisch kader
Algemene overwegingDe rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor witwassen dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde voorwerp uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat de voorwerpen afkomstig zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. In deze zaak is geen direct verband te leggen tussen een concreet misdrijf en de witwasvoorwerpen waarop de tenlastelegging ziet. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is.
beoordelingskader Hoge RaadAangezien er geen sprake is van een concreet brondelict zal bij de beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, gebruik gemaakt worden van het door de Hoge Raad ontwikkelde beoordelingskader. In de eerste plaats is de officier van justitie verantwoordelijk voor het aandragen van feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat een voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Van verdachte mag vervolgens worden verlangd dat hij een verklaring geeft, waaruit blijkt dat de ten laste gelegde voorwerpen niet van misdrijf afkomstig zijn. Die verklaring moet concreet, verifieerbaar, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. De omstandigheid dat deze verklaring van verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder, het moment en de wijze waarop deze uitleg tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of verdachte van meet af aan tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek heeft verklaard. Zodra de verklaring van verdachte voldoende tegenwicht biedt, ligt het op de weg van de officier van justitie om nader onderzoek te doen naar die verklaring over de beweerdelijke alternatieve herkomst. Als een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in de bewijsoverwegingen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal dienen te blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
4.3.3.8 Toepassing van het juridisch kader
De witwasobjecten
Voordat de rechtbank kijkt naar voornoemd beoordelingskader is eerst van belang of er een relatie is vast te stellen tussen [verdachte] en de tenlastegelegde witwasobjecten. Uit de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en uit de in Bijlage II aangehechte bewijsmiddelen leidt de rechtbank hierover het volgende af.
De woning en het aankoopbedrag
Hoewel [verdachte] niet als juridisch eigenaar in het kadaster is vermeld, is hij wel degene die door diverse personen als de eigenaar van het onroerend goed aan [adres 1] in [plaats 1] wordt aangeduid. [zus] , wiens uitlatingen in het kader van de stelselmatige informatie-inwinning als betrouwbaar worden aangemerkt, heeft aangegeven dat [verdachte] een nieuwe woning heeft en deze woning binnenkort wil betrekken. In een tapgesprek van [naam 3] wordt bevestigd dat ze voornemens zijn te verhuizen. Het door [zus] gedetailleerd omschreven pand blijkt de woning aan [adres 1] in [plaats 1] te zijn. Ook [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [verdachte] de eigenaar is van het pand aan [adres 1] in [plaats 1] . Dat is hem verteld door zowel [naam 8] als [medeverdachte 7] . Uit de bewijsmiddelen blijkt dat deze beide personen ook redenen van wetenschap hadden. [naam 8] was immers bevriend met [verdachte] en degene die zich eerst bij de verkopend makelaar heeft gemeld als bemiddelaar voor de oorspronkelijke koper [B.V.] en vervolgens -na het cederen van het recht tot koop- bij de notaris als adviseur bij juridische overdracht van het huis aan [medeverdachte 8] . [medeverdachte 7] is de projectleider die voor [verdachte] ter waarde van ruim vijf ton een verbouwing aan het huis uitvoerde en daarvoor grote contante geldbedragen ontving van [verdachte] en diens broer [medeverdachte 6] . Dat [naam 8] en [medeverdachte 7] tegen de politie hierover wat anders verklaarden doet daar niet aan af. Zij hebben, gezien hun rol, belang bij het tegenover de politie ontkennen van wetenschap. Ook blijkt uit het dossier dat voor de water- en energieleveranciers van deze woning [medeverdachte 8] als klant is aangemeld, maar dat het in werkelijkheid [naam 3] is die met hen contact heeft, zeggend dat zij [medeverdachte 8] is.
Verder blijkt uit het dossier dat er in eerste instantie overeenstemming was over de aankoop van het huis met [naam 6] , maar dat nog werd overwogen of het huis op naam van [naam 6] danwel diens dochter danwel diens schoonzoon moest komen. Gezien de familieverhoudingen moet [naam 6] hiermee op zijn schoondochter [naam 3] en haar partner [verdachte] hebben gedoeld. Hieruit blijkt dat er bewust is nagedacht over op wiens naam het huis het beste geregistreerd kon worden. Kennelijk is uiteindelijk besloten de woning op naam van de schoonmoeder van [verdachte] , [medeverdachte 8] , te zetten terwijl, zoals hiervoor is overwogen, [verdachte] de feitelijk eigenaar werd.
Om de woning te verkrijgen is, voordat [medeverdachte 8] haar handtekening zette, in vier tranches geld overgemaakt vanaf rekeningen van bedrijven van [getuige 1] . Er was aan de notaris voordien een leenovereenkomst verstrekt waarin drie andere bedrijven als leningverstrekkers waren vermeld. Na de overdracht is door [getuige 1] een andere -op een datum na de overdracht gedateerde- leenovereenkomst aan de politie gegeven.
Op voormelde wijze is niet alleen getracht te verhullen wie de feitelijk eigenaar is van de woning is, maar is ook de wijze van financiering zodanig dat die schreeuwt om een uitleg, die echter door niemand is gegeven. [verdachte] moet, gezien de hele hiervoor beschreven gang van zaken en zijn belangen, van de gefingeerde leenconstructie voor de aankoop en de overboekingen middels bedrijven van [getuige 1] op de hoogte zijn geweest. Als deze betalingen niet zouden worden gedaan, zou [verdachte] immers niet als feitelijk eigenaar over de woning hebben kunnen gaan beschikken. Het feit dat zijn naam niet in de gefingeerde leenovereenkomst voorkomt, maakt dit niet anders.
De geldbedragen voor de verbouwing
De rechtbank concludeert uit het dossier dat [verdachte] de woning heeft laten verbouwen voordat hij daar met zijn gezin zou gaan wonen. Voor deze verbouwing heeft [verdachte] instructies gegeven en hij heeft deze (mede) gefinancierd. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat de verbouwing in opdracht van [verdachte] -die hij ook [bijnaam 2] noemt- is verricht. Het notitieboekje van [medeverdachte 3] bevestigt diens verklaring. Bijvoorbeeld waar staat: ‘ [plaats 1] [adres 1] [medeverdachte 3] afrekening voor [bijnaam 2] ’. In de notities worden betalingen voor werkzaamheden of materialen gekoppeld aan daarvoor van [verdachte] verkregen bedragen. Dat de woning ten behoeve van [verdachte] werd verbouwd blijkt ook uit hetgeen [zus] aan de informanten heeft verteld. Tot slot zijn verschillende tegels in de woning van [verdachte] en [naam 3] aan [adres 2] in [plaats 1] aangetroffen. Deze tegels zijn in relatie te brengen met de verbouwing aan [adres 1] in [plaats 1] .
De persoonsgegevens van [medeverdachte 8] zijn gebruikt bij het aanvragen van een vergunning en bij het bestellen van materialen. Projectleider [medeverdachte 7] en uitvoerder [medeverdachte 3] hebben veelal contant de betalingen aan de werklieden en voor de materialen gedaan. Het geld daarvoor werd contant afgegeven door [verdachte] of zijn broer [medeverdachte 6] . Op die manier is [verdachte] buiten beeld gebleven als opdrachtgever en financierder van de luxueuze verbouwing van het pand.
Het witwasvermoeden
De rechtbank heeft in het dossier de volgende witwasindicatoren onderscheiden.
Uit het onderzoek naar de financiële situatie van [verdachte] , alsmede uit het onderzoek naar de inkomens- en vermogenspositie van zijn partner, volgt dat zij geen toereikend legaal inkomen hebben genoten dat het voorhanden hebben van de woning en de grote (contante) geldbedragen ter financiering van de aankoop en de verbouwing zou kunnen rechtvaardigen.
Uit de bewijsoverwegingen in de hoofdzaak met parketnummer 02-820136-14, onder feit 2, volgt dat [verdachte] 1176 gram hasj in bezit heeft gehad. Dit betreft een handelshoeveelheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij strafbare feiten met betrekking tot drugs grote hoeveelheden cash geld omgaan. Dit doet zich, kennelijk, ook in dit geval voor, gezien de grote contante geldbedragen waarmee de verbouwing is betaald. Het bezit van grote contante geldbedragen door privépersonen is hoogst ongebruikelijk vanwege het risico van onder meer brand en diefstal, waarbij het geldbedrag in dergelijke gevallen niet is verzekerd.
Voorts is door het opzetten van schijnconstructies en het inschakelen van tussenpersonen (familieleden, katvangers en buitenlandse bedrijven) veel minder inzichtelijk en transparant gemaakt hoe het één ander verkregen is. Daarenboven is door [verdachte] ook veel gebruik gemaakt van contante betalingen, waardoor chartale geldstromen gecreëerd zijn, die per definitie minder goed controleerbaar zijn dan de girale transacties.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang bezien, is het vermoeden gerechtvaardigd dat de woning en de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De verklaring van verdachte
Gezien het hiervoor benoemde vermoeden van witwassen mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de woning en de geldbedragen op de tenlastelegging niet van misdrijf afkomstig zijn. Medeverdachte [medeverdachte 8] heeft geen verklaring afgelegd en zich beroepen op haar zwijgrecht. Ook [verdachte] heeft geen verklaring afgelegd, terwijl hij wel op de hoogte is van deze verdenking van witwassen. Gelet op het ontbreken van een verklaring is de rechtbank van oordeel dat er geen tegenwicht is geboden tegen de witwasverdenking. Er is door [verdachte] en [medeverdachte 8] geen verklaring gegeven die het witwasvermoeden heeft kunnen ontzenuwen. Nader onderzoek door de officieren van justitie is dan ook niet aangewezen.
Conclusie
Dit leidt tot de conclusie dat een criminele herkomst als enig aanvaardbare verklaring kan gelden voor de witwasobjecten. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de hoogte van de bedragen, gedurende een lange periode van enkele jaren waarin het één en ander herhaaldelijk heeft plaatsgevonden, ook het onderdeel ‘gewoonte’ bewezenverklaard kan worden. Daarmee is wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen.
Het voorwaardelijk verzoek van de verdediging
De verdediging heeft verzocht [zus] als getuige te mogen horen in het geval de rechtbank [verdachte] op basis van een verklaring van [zus] als rechthebbende van [adres 1] zou aanmerken. Ter onderbouwing is aangegeven dat de verdediging nog niet de gelegenheid heeft gehad haar te ondervragen en een belang daarbij moet worden verondersteld waarbij is verwezen naar artikel 6 van het EVRM en het Keskin-arrest.
De rechtbank toetst het verzoek -gezien het stadium van de procedure waarin het is gedaan- aan het noodzaakcriterium en concludeert tot afwijzing daarvan. In het vooronderzoek is door [zus] alleen een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Deze getuigenverklaring is aan het dossier van [verdachte] toegevoegd. Hetgeen [zus] bij de rechter-commissaris heeft verklaard kan niet als een voor [verdachte] belastende verklaring worden beschouwd. Van een Keskin-getuige is daarom geen sprake. Anders dan de verdediging ziet de rechtbank de uitlatingen die [zus] heeft gedaan tijdens het WOD-traject niet als een in het vooronderzoek afgelegde getuigenverklaring. Nu het verzoek niet een Keskin-getuige betreft, mag van de verdediging worden verwacht dat wordt gemotiveerd waarom het horen van deze getuige noodzakelijk is. Die onderbouwing ontbreekt echter. Er is enkel aangegeven dat het een Keskin-getuige zou betreffen.
De rechtbank is van oordeel dat de procedure in zijn geheel voldoet aan het door artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces. Bij de rechter-commissaris zijn (in de zaak van een medeverdachte) de informatie-inwinnende verbalisanten gehoord omtrent de uitlatingen van [zus] waarover zij hebben gerelateerd. Deze verhoren zijn aan het dossier van [verdachte] toegevoegd. Bovendien zijn de processen-verbaal met betrekking tot de uitlatingen van [zus] niet het enige bewijsmiddel waaruit de betrokkenheid van [verdachte] bij het tenlastegelegde feit volgt.
Het voorwaardelijk verzoek zal daarom worden afgewezen.