ECLI:NL:RBZWB:2025:6814

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
24/6108 WIA
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van vervoersvoorzieningen op basis van de WIA en de inkomensgrens

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van het UWV over een vervoersvoorziening op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) beoordeeld. Eiser, die vanwege een visuele beperking mobiliteitsproblemen ondervindt, had een aanvraag ingediend voor een bruikleenauto met chauffeursdienst, maar het UWV heeft hem alleen een taxivergoeding toegekend. De rechtbank oordeelt dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor de taxivergoeding, maar niet voor de bruikleenauto, omdat zijn inkomen de inkomensgrens overschrijdt. Eiser stelt dat deze inkomensgrens in zijn geval leidt tot een onredelijk bezwarende uitkomst en dat het UWV onvoldoende onderzoek heeft verricht. De rechtbank concludeert echter dat het UWV terecht de taxivergoeding heeft toegekend en de aanvraag voor de bruikleenauto heeft afgewezen. De rechtbank wijst erop dat de evenredigheidstoets enkel betrekking heeft op de belangen van eiser en niet op de kosten voor het UWV. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar oordeelt dat het UWV het griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/6108 WIA

uitspraak van 6 oktober 2025 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank eisers beroep tegen een besluit van het UWV over een toegekende vervoersvoorziening op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
1.1.
Het UWV heeft in een besluit van 23 mei 2024 (primair besluit) aan eiser een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een vergoeding voor taxikosten voor het vervoer tussen woning en werk. Eiser krijgt deze vergoeding voor de periode van 1 juni 2024 tot en met 25 februari 2025, voor maximaal 72 dagen.
1.2.
Het UWV heeft in het bestreden besluit van 18 juli 2024 eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het UWV heeft daarbij wel de eigen bijdrage voor de taxikosten aangepast.
1.3.
Het UWV heeft op het beroep van eiser gereageerd middels een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 25 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. M. Duric.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
2. Eiser is werkzaam bij de [gemeente]. Hij ervaart vanwege een visuele beperking mobiliteitsproblemen bij het bereiken van zijn werklocatie. Hij heeft van de gemeente een auto in bruikleen gekregen met chauffeursdienst. Vanaf 1 januari 2024 voert het UWV werkvoorzieningen uit voor burgers met een visuele beperking die onder de Participatiewet vallen, en die gaan werken of al aan het werk zijn. Als iemand eerder een werkvoorziening van de gemeente heeft gekregen neemt het UWV de voorziening over als deze moet worden vervangen, verlengd of gewijzigd.
Eiser heeft op 1 januari 2024 een vervoersvoorziening aangevraagd bij het UWV. Het UWV heeft in een besluit van 19 februari 2024 bepaald dat eiser recht heeft op een vergoeding voor een chauffeursdienst voor het vervoer tussen zijn woning en werk vanaf 1 maart 2024 tot en met 31 mei 2024. De chauffeur gebruikt hierbij de auto die eiser in bruikleen kreeg van de gemeente. Het UWV heeft eisers bezwaren tegen het besluit van 19 februari 2024 ongegrond verklaard in een besluit van 24 april 2024.
Eiser heeft op 26 april 2024 een nieuwe aanvraag ingediend bij het UWV voor een bruikleenauto en een chauffeursdienst. Deze aanvraag heeft geleid tot de besluitvorming die is weergegeven in de inleiding.
Standpunt van het UWV
3. Het UWV stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat zij met de toegekende taxikostenvergoeding een adequate vervoersvoorziening heeft verstrekt. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een bruikleenauto met chauffeursdienst, omdat zijn (gezamenlijk) inkomen hoger is dan de inkomensgrens die is opgenomen in artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit.
Eisers standpunt
4. Eiser stelt – kort samengevat – dat toepassing van de gehanteerde inkomensgrens in zijn geval leidt tot strijd met het evenredigheidsbeginsel. Hij voert aan dat het UWV onvoldoende onderzoek heeft verricht, ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt en onvoldoende maatwerk heeft geleverd. Volgens eiser is een vervoervoorziening in de vorm van een bruikleenauto met chauffeursdienst in zijn geval zowel de goedkoopste als de meest adequate oplossing, waarbij hij wijst op een financiële onderbouwing en een aantal praktische overwegingen. Op wat eiser aanvoert wordt in het hiernavolgende – voor zover relevant – nader ingegaan.
Relevante wet- en regelgeving
5. De relevante wet- en regelgeving in deze zaak is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.
Het arbeidsdeskundige onderzoek van het UWV
6.1.
Een arbeidsdeskundige van het UWV heeft de beschikbare gegevens over eiser bestudeerd en zij sprak met hem op 3 mei 2024. In een rapport van dezelfde datum stelt de arbeidsdeskundige dat eiser een bruikleenauto wil blijven gebruiken, omdat hij zelf geen auto kan verzekeren door zijn rijbeperkingen, en zijn partner ook geen auto wil kopen. Leasen is te duur. Eiser acht de taxivergoeding duurder voor het UWV en hij vindt taxivervoer geen passende oplossing door het gebrek aan flexibiliteit. De arbeidsdeskundige benadrukt dat een bruikleenauto een inkomensafhankelijke vervoersvoorziening is. Eisers gezinsinkomen bedraagt jaarlijks € 89.722,68, en dat is meer dan de toepasselijke inkomensgrens van € 50.142,22. De arbeidsdeskundige kan een bruikleenauto daarom niet in haar beoordeling meenemen. Een taxivergoeding wordt wel als een passende en adequate vervoersvoorziening gezien om eisers beperkingen op te heffen.
6.2.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (b&b) van het UWV heeft het bezwaardossier bestudeerd. Hij concludeert dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van het oordeel van de primaire arbeidsdeskundige. Het onderzoek is zorgvuldig uitgevoerd en de regelgeving is helder. Het gezinsinkomen van eiser ligt ruimschoots boven de norm voor het verstrekken van een bruikleenauto. Boven deze inkomensgrens wordt ervan uitgegaan dat iemand zelf in staat is een auto aan te schaffen. Dat eiser eerder een bruikleenauto van de gemeente heeft ontvangen, doet hier niet aan af. Voor het woon-werkverkeer is terecht een taxivergoeding toegekend. Het bieden van maatwerk zou leiden tot ongelijkheid ten opzichte van andere cliënten van het UWV. Er zijn geen andere omstandigheden bekend die een uitzondering rechtvaardigen of een knelpunt in de regelgeving aan het licht brengen.
Beoordeling door de rechtbank
7. Niet in geschil is dat eiser wel voldoet aan de voorwaarden voor een taxivergoeding en niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een bruikleenauto met chauffeursdienst, omdat zijn (gezamenlijk) inkomen hoger is dan de inkomensgrens die is opgenomen in artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit.
Op grond hiervan heeft het UWV terecht de taxivergoeding wel en de bruikleenauto met chauffeursdienst niet in haar verdere beoordeling betrokken. Het UWV was daarom niet gehouden om een vergelijking in kosten te maken van de taxivergoeding en de bruikleenauto met chauffeursdienst. De beroepsgrond van eiser dat het UWV onvoldoende onderzoek heeft verricht, slaagt daarom niet.
8. Volgens eiser is het tegenwerpen van de inkomensgrens van artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank overweegt hierover dat bij deze bepaling sprake is van een gebonden bevoegdheid in een algemeen verbindend voorschrift. Bij een dergelijke bevoegdheid heeft op het niveau van het algemeen verbindend voorschrift al een belangenafweging in algemene zin plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel ook de evenredigheid van het besluit gegeven. Het te nemen besluit volgt immers uit het wel of niet vervuld zijn van de toepassingsvoorwaarden en het bestuursorgaan hoeft geen belangenafweging te maken.
Niettemin kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in het voorliggende geval toepassing van het algemeen verbindend voorschrift voor een of meer belanghebbenden zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat het bestuursorgaan uiteindelijk ("onder de streep") nog wel moet beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden, maar daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190).
9. De rechtbank stelt vast dat het UWV niet kenbaar heeft beoordeeld of in eisers geval sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat toepassing van de inkomensgrens tot een onevenredige uitkomst leidt. In het bestreden besluit staat weliswaar dat de regelgeving in eisers situatie niet onbedoeld of onvoorzien nadelig uitpakt, maar een onderbouwing die specifiek ingaat op eisers argumenten tijdens de bezwaarfase ontbreekt. De rechtbank volgt eiser daarom in zijn stelling dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat het UWV ter zitting alsnog inzicht heeft gegeven in de gemaakte belangenafweging, en eiser hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Hiervoor is het volgende van belang.
10. Het UWV mocht voorbij gaan aan de stelling van eiser dat een vervoervoorziening in de vorm van een bruikleenauto met een chauffeursdienst voor het UWV voordeliger zou zijn dan de toegekende voorziening, omdat bij de evenredigheidstoets zoals hier aan de orde enkel van belang is of de betrokkene (eiser) wordt geconfronteerd met een onredelijk bezwarende uitkomst, en dus niet het UWV of de maatschappij als geheel. De rechtbank gaat (in aansluiting op hetgeen onder 7 is overwogen) ook om deze reden voorbij aan eisers stellingen dat het UWV ten onrechte niet heeft onderzocht of de door hem gewenste voorziening de goedkoopste adequate oplossing is, en dat het standpunt van het UWV niet strookt met artikel 2.5.1 van het Protocol Voorzieningen UWV 2024, waarin staat dat de goedkoopste adequate voorziening moet worden verstrekt.
11. Eiser stelt ter onderbouwing van zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel verder dat taxivervoer in de praktijk veel minder prettig verloopt dan het vervoer met een bruikleenauto met een chauffeursdienst. De taxi komt vaak te laat, en de chauffeurs zijn meestal niet bekend met de juiste ophaal- en afzetlocaties. Dit leidt dagelijks tot vertragingen en energieverlies, wat eisers functioneren op het werk beïnvloedt. Naar het oordeel van de rechtbank geven deze praktische argumenten – hoewel deze invoelbaar zijn – geen aanleiding voor het oordeel dat eiser door de bestreden besluitvorming wordt geconfronteerd met een onredelijk bezwarende uitkomst. De rechtbank acht daarbij van belang dat artikel 35 van de WIA en de daarmee verband houdende regelgeving tot doel heeft de arbeidsmogelijkheden te vergroten, niet om alle (financiële) belemmeringen van werkenden met een arbeidsbeperking weg te nemen, in ieder geval niet als een (gezins)inkomen boven de inkomensgrens wordt verworven ondanks de gestelde arbeidsbeperkingen. Eiser heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij door het weigeren van de door hem gewenste voorziening niet langer in staat zou zijn arbeid te verrichten. Het is begrijpelijk dat eiser in zijn geval in aanmerking wil komen voor een vervoervoorziening in de vorm van een bruikleenauto met chauffeursdienst, maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat hij onevenredig hard wordt getroffen door de toepasselijke regelgeving.

Conclusie

12. Het beroep is ongegrond. Omdat sprake is van een gebrek in het bestreden besluit en artikel 6:22 van de Awb is toegepast, moet het UWV het griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.H. van der Linden, voorzitter, en mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. M. Snoeks, leden, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 6 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via "Formulieren en inloggen" op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 6:22 van de Awb
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)
In artikel 35, eerste lid, van de WIA is bepaald dat het UWV aan de persoon met een naar het oordeel van het UWV structurele functionele beperking en die arbeid in dienstbetrekking verricht, op aanvraag voorzieningen kan toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid.
In artikel 35, tweede lid, aanhef en onder a, van de WIA is bepaald dat onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid uitsluitend worden verstaan vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek kan bereiken.
In artikel 35, vijfde lid, van de WIA is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot dit artikel. Deze nadere regels zijn vastgelegd in het Reïntegratiebesluit.
Reïntegratiebesluit
In artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit is bepaald dat vervoersvoorzieningen, als bedoeld in artikel 35, tweede lid, onderdeel a, van de WIA niet worden verleend of worden beëindigd, indien het inkomen van de persoon die de voorziening aanvraagt of aan wie de voorziening is verleend, in het kalenderjaar waarin de voorziening is aangevraagd of voortzetting van een verleende voorziening wordt overwogen, meer bedraagt dan 261 maal 70% van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
In artikel 5, derde lid, van het Reïntegratiebesluit is bepaald dat onder vervoersvoorzie-ningen als bedoeld in het eerste lid in ieder geval worden verstaan een bruikleenauto, een taxikostenvergoeding en een kilometervergoeding voor het gebruik van een eigen auto of van een bruikleenauto.
In artikel 5, vierde lid, aanhef, onder a, van het Reïntegratiebesluit is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de wijze van vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, waarbij kan worden bepaald dat bij de vaststelling van het inkomen mede in aanmerking wordt genomen het inkomen van de echtgenoot, de partner of een ander gezinslid van de in het eerste lid bedoelde persoon. Deze ministeriële regeling is de Reïntegratieregeling.
Reïntegratieregeling
Artikel 12, eerste lid, onder 5, van de Reïntegratieregeling
Buiten toepassing blijven van inkomensgrens
Artikel 5, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit is niet van toepassing bij de toekenning van een vervoersvoorziening die betreft de vergoeding van het gebruik van een taxi of rolstoeltaxi om de werkplek te kunnen bereiken en die vergoeding niet meer bedraagt dan het verschil tussen de kosten van het gebruik van een taxi of rolstoeltaxi en het door het UWV vastgestelde normbedrag voor het gebruik van een eigen auto.
Protocol Voorzieningen UWV 2024 (protocol)
Artikel 2.5.1 van het protocol
Adequate en goedkoopste voorziening
UWV beoordeelt in eerste instantie of een voorziening adequaat en passend is voor de cliënt en hem ondersteunt bij zijn structureel functionele beperking. Onder adequaat verstaat UWV een voorziening die goed genoeg is om een verantwoorde oplossing te bieden voor de beperking. Die oplossing hoeft dus niet noodzakelijkerwijs de meest optimale oplossing te zijn.
Zijn er meerdere adequate opties om de cliënt te ondersteunen, dan zullen de kosten van de oplossingen doorslaggevend zijn. Uitgangspunt is dat UWV de goedkoopste adequate voorziening verstrekt. Deze afweging wordt per (individuele) cliënt gemaakt. Hierbij houdt UWV onder andere rekening met de aard van de beperking, het aantal dagen waarop de cliënt werkt of de opleiding volgt. Als het bijvoorbeeld om een vervoersvoorziening gaat, kijkt UWV onder andere naar het aantal af te leggen kilometers naar en van werk/de opleidingslocatie.
Voorbeeld: Een leerling is aangewezen op een vervoersvoorziening voor het volgen van een opleiding. UWV is de aangewezen instantie om een vervoersvoorziening te verstrekken. De leerling gaat 2 dagen per week naar school, de afstand die overbrugd dient te worden is 10 km enkele reis. Gelet op zijn beperking kan hij zowel per taxi of met een aangepaste auto zich zelf (laten) vervoeren. Beide oplossingen zijn adequaat. UWV weegt dan af wat het goedkoopste alternatief is en zal die oplossing als onderwijsvoorziening verstrekken.
Volgens hoofdstuk 3 (aanhef) van het protocol verstrekt het UWV de volgende typen vervoersvoorzieningen:
-een (aangepast) vervoermiddel in bruikleen;
-een (rolstoel)taxikostenvergoeding;
-een kilometervergoeding;
-een aanpassing van een eigen vervoermiddel als een cliënt daarover beschikt;
-een vergoeding voor de aanschaf en het gebruik van een bijzonder type auto.
Daarnaast kent UWV de mogelijkheid van een vergoeding van de meerkosten voor autorijles in een aangepaste auto.
In paragraaf 3.1 ('Inkomenstoets') van het protocol is opgenomen dat de aanspraak op een (leef)vervoersvoorziening, in de vorm van vervoer per auto of taxi – inkomensafhankelijk is. Als het bruto (gezins)inkomen boven de inkomensgrens ligt, dan ziet UWV het vervoer per auto of taxi als algemeen gebruikelijk. UWV verstrekt dan in principe geen vervoersvoor-ziening, tenzij anders bepaald (zie ook artikel 5 van het Re-integratiebesluit).
Voor het bepalen of er recht is op een (leef)vervoersvoorziening geldt een inkomensgrens. Er zijn twee inkomensgrenzen, de zogenaamde eerste inkomensgrens (normbedrag C20-I) en tweede inkomensgrens (normbedrag C20-III). De situatie van de cliënt bepaalt of de eerste of tweede inkomensgrens van toepassing is.
Als de cliënt een aanvraag doet voor een vervoersvoorziening en er is nog geen vervoers-middel of vervoersvoorziening aanwezig, of de cliënt is alleenstaand, dan geldt de eerste inkomensgrens (C20-I). Als er binnen het gezin van de cliënt al een vervoersmiddel of vervoersvoorziening aanwezig is waarop de echtgenoot/partner of ander gezinslid is aangewezen en deze voor 75% of meer uit het gezinsinkomen wordt betaald, dan geldt de tweede inkomensgrens (C20-III).
Uit de 'Bijlage Normbedragen voorzieningen per 1 januari 2024' bij het Besluit Normbedragen Voorzieningen UWV 2024 volgt dat het normbedrag bij code 'C20-I' (Inkomensgrens vervoersvoorzieningen) per 1 januari 2024 € 50.142,22 bedraagt.