ECLI:NL:RBZWB:2025:6871

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
24/1664
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van 8 oktober 2025 beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, die op 12 januari 2024 een naheffingsaanslag parkeerbelasting had opgelegd. De belanghebbende had een naheffingsaanslag van € 59,25 ontvangen, bestaande uit € 1,50 aan belasting en € 57,75 aan kosten. De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar niet op de zitting is verschenen, maar dat de uitnodiging op juiste wijze was verzonden. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat het bedrag aan kosten te hoog was. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot € 54,25 en kent de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 1,00 voor misgelopen rente. De rechtbank betreurt de lange duur van de procedure, die meer dan 24 maanden heeft geduurd, maar ziet geen aanleiding voor een financiële vergoeding. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/1664

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 12 januari 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd (de naheffingsaanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van belanghebbende deelgenomen.
1.5.
De heffingsambtenaar is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De heffingsambtenaar is door de griffier onder vermelding van plaats en tijdstip via de digitale portal uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Nu is gebleken dat de zittingsuitnodiging via de digitale portal aan de heffingsambtenaar is bezorgd, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze en tijdig is aangeboden.
1.6.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank een schriftelijke uitspraak aangekondigd. De termijn daarvoor is zes weken. Deze termijn is niet haalbaar gebleken en de rechtbank heeft de uitspraaktermijn moeten verlengen. De rechtbank betreurt dat. Dat heeft ook gevolgen voor de redelijke termijn voor het doen van uitspraak. De rechtbank gaat daar in onderdeel 5 nader op in.

Feiten

2. De auto met [kenteken] stond op 8 juni 2023 omstreeks 13.17 uur stil aan de [straat] te Breda. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door middel van een scanauto geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 59,25, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en € 57,75 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht en tot een juist bedrag aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd, maar slaagt het beroep van belanghebbende in zoverre dat de opgelegde naheffingsaanslag te hoog is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

De ontvankelijkheid van het beroep
4. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is van een beroep niet tijdig beslissen of een regulier beroep. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar, met dagtekening 12 januari 2024.
4.1.
De rechtbank zal echter op die vraag niet ingaan, omdat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht wordt ook tegen de latere uitspraak op bezwaar te zijn gericht. Hoe dan ook is sprake van een ontvankelijk beroep. Om redenen van doelmatigheid zal de rechtbank daarom het beroepschrift met inachtneming van artikel 8:69 Awb (aanvulling van de rechtsgronden) opvatten als een regulier beroepschrift. Redengevend daarbij is ook dat belanghebbende niet heeft verzocht om vaststelling van een dwangsom, zodat de aannemelijkheid van de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar niet ook om die reden relevant kan zijn.
Toetsingskader van de rechtbank
4.2.
Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 2023 van de gemeente Breda (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
4.3.
Niet in geschil is dat de auto van belanghebbende stil stond aan de [straat] te Breda en dat deze locatie door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden betaald. Evenmin is in geschil dat belanghebbende geen parkeerbelasting heeft voldaan.
4.4.
Belanghebbende voert aan dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Hiertoe stelt belanghebbende dat geen sprake was van een parkeeractie, maar van laad- en losactiviteiten. Hierdoor was geen parkeerbelasting verschuldigd, aldus belanghebbende.
De heffingsambtenaar stelt dat geen enkele activiteit is waargenomen waaruit kon worden afgeleid dat sprake was van laden en/of lossen. Gezien geen sprake was van laad- en losactiviteiten was belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd. Omdat geen parkeerbelasting is voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd, aldus de heffingsambtenaar.
4.5.
De rechtbank overweegt dat van laden en lossen sprake is bij het doen of laten staan van een voertuig voor het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. [1] Het moet daarbij gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht. Indien de belanghebbende zich erop beroept dat sprake is geweest van laden en lossen, zal vastgesteld moeten worden of het voertuig uitsluitend heeft stilgestaan zo lang als nodig was voor het ononderbroken verrichten van het geheel van handelingen dat redelijkerwijs noodzakelijk is om zaken als hiervoor bedoeld ter plaatse in ontvangst te nemen en in het voertuig te brengen, dan wel uit het voertuig te halen en aan de geadresseerde af te geven. [2]
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat het aan de heffingsambtenaar is om feiten te stellen en – bij betwisting daarvan – aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd en overweegt daartoe het volgende. Niet in geschil is dat de auto stil stond in een parkeervak aan de [straat] in Breda en dat geen parkeerbelasting is voldaan. Daarbij komt dat op de door de scanauto gemaakte foto’s geen bijzondere activiteiten waarneembaar zijn. De rechtbank is met de heffingsambtenaar van oordeel dat op grond hiervan niet kan worden geconcludeerd dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag sprake was van laden en/of lossen van goederen.
4.7.
Nu belanghebbende stelt dat sprake is van laden of lossen van goederen, is het aan hem om aannemelijk te maken dat sprake was van deze uitzondering op parkeren.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met zijn enkele stelling, zonder nadere onderbouwing, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een voorwerp van enige omvang of gewicht heeft geladen of gelost. De omstandigheid dat het gebruik van het parkeervak van zeer korte duur is geweest, maakt het voorgaande niet anders. Niet de duur van het plaatsen van de auto is doorslaggevend, maar de noodzakelijkheid om een auto te gebruiken voor de te vervoeren zaken (bovengemiddeld zwaar of bovengemiddeld groot). Uit het voorgaande volgt dat sprake is van parkeren, waarvoor parkeerbelasting verschuldigd is. Nu de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Is de naheffingsaanslag tot een juist bedrag vastgesteld?
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij van het vaststellen van de naheffingsaanslag de heffingsambtenaar een ander bedrag aan kosten in rekening heeft gebracht (namelijk € 57,75) dan in de Verordening is vastgelegd (te weten € 52,75). In geschil is de vraag of gelet op die onjuistheid de heffingsambtenaar terecht het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard.
4.9.
Vast staat dat de kosten van de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke gevolgen de te hoog in rekening gebrachte kosten met zich brengen, meer in het bijzonder, of hierdoor recht op een vergoeding van de proceskosten van belanghebbende bestaat.
4.10.
De heffingsambtenaar stelt dat geen recht bestaat op een vergoeding van de proceskosten. Het bericht aan belanghebbende dat € 5 aan kosten zal worden gerestitueerd is geen besluit, het oorspronkelijke besluit is niet herroepen en er is geen wijziging ontstaan in het rechtsgevolg dat voortvloeit uit het besluit, aangezien belanghebbende nog steeds belastingschuldig is voor het voldaan van de naheffingsaanslag, aldus de heffingsambtenaar.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van artikel 10, eerste lid, van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2023 (de Verordening) en bijlage 1 Tarieven- en kostentabel (onderdeel E naheffingsaanslag) bedragen de kosten van de naheffingsaanslag € 52,75, terwijl op de naheffingsaanslag een bedrag van € 57,75 staat vermeld. Dit betekent dat op basis van de Verordening de heffingsambtenaar € 52,75 in rekening mag brengen. Nu belanghebbende – ten onrechte – een tarief van € 57,75 in rekening is gebracht is het beroep van belanghebbende tegen de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag gegrond.
4.12.
De stelling van de heffingsambtenaar dat middels een bericht – waarvan de rechtbank de inhoud niet kent – de te hoog in rekening gebrachte kosten reeds heeft gerestitueerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In deze zaak beoordeelt de rechtbank de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 12 januari 2024. Daarin is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en is de, te hoge, naheffingsaanslag gehandhaafd. Gezien de rechtbank van oordeel is dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de naheffingsaanslag te vernietigen, maar zal deze verminderen tot een bedrag van € 54,25, bestaande uit € 52,75 aan kosten en € 1,50 aan belasting.
Verzoek tot vergoeding van schade in de vorm van misgelopen rente
4.13.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van schade over de termijn tussen de betaling en terugbetaling van het teveel betaalde bedrag in de zin van de misgelopen rente hierover. De rechtbank vat dit op als een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:88 Awb. Artikel 8:88 Awb is onder meer van toepassing op verzoeken tot schadevergoeding met betrekking tot lokale heffingen. Volgens deze bepaling is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die een belanghebbende lijdt als gevolg van (onder meer) een onrechtmatig besluit, een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een dergelijk besluit en het niet tijdig nemen van een besluit.
4.14.
De rechtbank overweegt dat uit de gang van zaken volgt dat sprake is van een onrechtmatig besluit. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van zijn schade. Belanghebbende draagt de bewijslast met betrekking tot het causale verband en de hoogte van de schade. Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemelijk dat sprake is van een causaal verband tussen het teveel betaalde bedrag en de geleden schade in vorm van misgelopen rente. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende toegelicht dat het teveel betaalde op 9 oktober 2023 aan belanghebbende is gerestitueerd. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit tot een schadevergoeding ter hoogte van een afgerond bedrag van € 1,00.

Ambtshalve: lange duur van de procedure

5. De rechtbank stelt vast dat de totale duur van de procedure meer dan 24 maanden bedraagt. Deze overschrijding is ontstaan na de aangekondigde termijn voor het doen van uitspraak. Voor dat geval is geen verzoek tot compensatie voor de lange duur vereist en ligt het op de weg van de rechtbank om ambtshalve te beoordelen of sprake is van een ongeoorloofde overschrijding van de redelijke termijn en welke gevolgen dat heeft. De rechtbank heeft dat onderzoek gedaan. De slotsom is dat de redelijke termijn is overschreden, dat dit echter minder dan 12 maanden betreft en ook dat het belang kleiner is dan de ondergrens om voor een financiële vergoeding in aanmerking te komen. De rechtbank volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, hetgeen zij betreurt (zie ook 1.6).

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verlaagd. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
6.1.
Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift (met een waarde van € 647), 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting (met een waarde van € 907 per punt). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak en kent daarom een wegingsfactor 0.5 toe. [3]
6.2.
Ook geeft de rechtbank invulling aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Bpb, omdat het beroep deels gegrond is en sprake is van een punt van ondergeschikt belang. Immers, hetgeen teveel is geheven is al gerestitueerd en de vernietiging van de uitspraak op bezwaar geschiedt om formeelrechtelijke redenen. Dat geldt echter niet voor de bezwaarfase. De rechtbank stelt, alles afwegend, de proceskostenvergoeding vast op € 500.
6.3.
Verder zijn er geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De vergoeding bedraagt in totaal € 500. De omvang van de matiging behoeft geen zelfstandige motivering. [4]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 54,25;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 500 aan proceskosten aan belanghebbende;
- Veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van geleden schade tot een bedrag van € 1.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van F. de Jong, griffier, op 8 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1990:AA2760.
2.Hoge Raad, 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:445.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
4.Hoge Raad, 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060.