ECLI:NL:RBZWB:2025:6900

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
02-332395-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorbereidingshandelingen voor de bewerking van cocaïne met procaïne en andere chemicaliën

Op 13 oktober 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft verricht voor de bewerking van cocaïne. De verdachte, geboren in 1968 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was preventief gedetineerd. Tijdens de zitting op 4 september 2025 heeft de officier van justitie, mr. G. Smid, de verdenking toegelicht, die inhield dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het voorhanden hebben van een laboratorium en chemische stoffen voor de bewerking van procaïne, een versnijdingsmiddel voor cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten op 17 en 18 oktober 2024 in een loods werden aangetroffen waar procaïne werd bewerkt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van procaïne en dat hij betrokken was bij de handelingen in de loods. De verdediging stelde dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten zich schuldig hadden gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen voor de bewerking van cocaïne. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van 36 maanden op, met aftrek van voorarrest, en een kostenvergoeding van € 10.293,26 voor de vernietiging van gevaarlijke voorwerpen.

Uitspraak

Rechtbank ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-332395-24
Vonnis van de meervoudige kamer van 13 oktober 2025
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [land] ) op [geboortedag] 1968,
geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
preventief gedetineerd in de [Penitentiaire inrichting] ,
raadsvrouw mr. J. Verstegen, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 september 2025, waarbij de officier van justitie mr. G. Smid en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 13 oktober 2025.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte (hierna ook [verdachte] genoemd) zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de bewerking van of de handel in harddrugs door een laboratorium en chemische stoffen voorhanden te hebben. Dit betreft chemische stoffen waarmee procaïne in een versnijdingsmiddel voor cocaïne kan worden omgezet.
De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen door het voorhanden hebben van een productieopstelling voor de bewerking van het versnijdingsmiddel procaïne en de bijbehorende stoffen en chemicaliën. De officier van justitie baseert zich daarbij op het gegeven dat verdachte samen met drie medeverdachten in de loods werd aangetroffen waar de productieopstelling en de stoffen en chemicaliën zich bevonden. In de rechtspraak is geoordeeld dat het een feit van algemene bekendheid is dat procaïne wordt gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en verzoekt verdachte van het tenlastegelegde feit vrij te spreken. Het dossier bevat onvoldoende bewijs voor medeplegen; de enkele aanwezigheid van verdachte in de loods is onvoldoende. Ook is er onvoldoende bewijs dat verdachte wist, dan wel had moeten weten dat de procaïne bestemd was om cocaïne mee te versnijden. Daarbij kan niet worden uitgesloten dat de procaïne werd geproduceerd voor een ander doel dan het bewerken van cocaïne.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2.
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Op 17 oktober 2024 kwam er een melding bij de politie binnen dat in de omgeving van de [locatie] te [plaats] een sterke acetonlucht werd geroken. Een buurtbewoner vertelde dat er deze middag van 17 oktober 2024 een sterke chemische lucht was geroken, waar de buurtbewoners hoofdpijn van hadden gekregen. De buurtbewoner wees daarbij in de richting van de [weg] . Op 18 oktober 2024 werd in een loods aan de [adres] te [plaats] een in werking zijnde bewerkingslocatie voor procaïne aangetroffen. Bij betreding van de loods werd door verbalisanten een zeer sterke, acrylachtige, chemische lucht geroken.
Door procaïne met aceton, ammoniak en zoutzuur te bewerken, gaat het sterk lijken op cocaïne, wat het geschikt maakt als versnijdingsmiddel voor cocaïne. Deze stoffen werden ook daadwerkelijk in grote hoeveelheden in de loods aangetroffen. Er stonden grote pannen met vloeistoffen op warmhoudplaatjes. Er stonden tonnen met daarin vloeistoffen. Ook stonden er tonnen, waarin kussenslopen en hoeslakens, met daarin stoffen, aan het uitlekken waren. In een andere ruimte lag de bewerkte procaïne te drogen. In de loods werden vier personen aangetroffen, te weten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (tezamen ook: verdachten). [medeverdachte 3] zat daarbij onder het witte poeder. De personen die zich in de loods bevonden, verbleven daar in ieder geval allemaal minimaal al één dag. Eigenaar en verhuurder van de loods betrof [medeverdachte 4] .
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat er op 17 en 18 oktober 2024 in voornoemde loods procaïne werd bewerkt.
Wetenschap van de aanwezigheid van procaïne in de loods?
Het moet voor een ieder in de loods duidelijk zijn geweest dat daar procaïne werd bewerkt. Op de etiketten van de verpakkingen stond duidelijk dat daarin procaïne zat. Ook de andere benodigde chemische stoffen, nodig om procaïne te bewerken, zaten in hun originele, geëtiketteerde verpakking. In de loods rook het bovendien enorm chemisch - zo erg dat sommige verdachten er zelfs ziek van werden -, ten tijde van de inval werd er een RVS-pan aangetroffen geheel gevuld met een warme heldere geelbruine vloeistof met kristalvorming aan het vloeistofoppervlak, er stonden tonnen met daarin chemische vloeistoffen, er stonden tonnen waarin kussenslopen en hoeslakens met stoffen erin aan het uitlekken waren en er was een ruimte waar brokken procaïne lagen te drogen. De rechtbank is van oordeel dat het onder deze omstandigheden voor verdachten duidelijk was dat in de loods procaïne werd bewerkt.
De rol van verdachte
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of een ieder van de in de loods aangetroffen verdachten betrokken was bij de handelingen met de procaïne, in die zin dat hij als (mede)pleger van die handelingen kan worden aangemerkt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet is gebleken dat verdachten onder dwang in de loods zijn vastgehouden. Het is juist dat de politie een aan de buitenkant volledig afgesloten loods aantrof, maar niet is gebleken dat verdachten de loods niet zelfstandig konden verlaten. Dit is ook niet aannemelijk, aangezien niet is gebleken dat verdachten in de loods naar het toilet konden en er in de loods geen urine of uitwerpselen zijn gevonden. Ook zijn in de loods vier in werking zijnde telefoons aangetroffen met daarop Spaanstalige communicatie en Colombiaanse contacten in de contactpersonenlijst. De rechtbank acht het aannemelijk dat deze vier telefoons aan de vier Colombiaanse verdachten toebehoren. Dit onderstreept dat zij niet gedwongen in de loods zijn vastgehouden. Zij konden via de telefoon immers in contact komen met de buitenwereld.
Verdachte en zijn medeverdachten hebben verklaard dat zij naar de loods waren gekomen om eten te koken ( [medeverdachte 1] ), schoonmaakwerkzaamheden te verrichten ( [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) dan wel een badkamer te bouwen ( [medeverdachte 2] ).
Verdachten hebben naar het oordeel van de rechtbank aldus een ongeloofwaardige verklaring afgelegd over de reden voor hun aanwezigheid in de loods. Ten aanzien van de verklaringen van verdachten dat zij in de loods waren om schoon te maken, overweegt de rechtbank het volgende. Uit het dossier en met name uit de foto’s van wat in de loods is aangetroffen, valt niet op te maken dat er gedurende de dagen dat verdachten in de loods verbleven schoonmaakwerk is verricht. Integendeel, heel de loods stond propvol met goederen en stoffen bestemd voor de bewerking van procaïne. Er zijn ook geen schoonmaakmiddelen en materialen aangetroffen. Ook de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij daar was om eten te koken acht de rechtbank ongeloofwaardig. Op vragen wat hij ging koken en voor wie kwamen geen duidelijke antwoorden en op het moment dat in de loods werd binnengetreden had hij kennelijk überhaupt nog geen eten gekookt.
Daarbij kan uit het dossier worden opgemaakt dat er voorafgaand aan het moment van binnentreden in de loods ook actief procaïne werd bewerkt. Naast de chemische lucht die door buurtbewoners op 17 oktober 2024 werd waargenomen, roken verbalisanten ook op 18 oktober deze lucht en troffen zij bij binnentreden van de loods een nog warme pan aan, geheel gevuld met een warme heldere geelbruine vloeistof met kristalvorming aan het vloeistofoppervlak. Voorts zat de kleding van [medeverdachte 3] bij zijn aanhouding onder het witte poeder. Dat dit cementpoeder zou zijn, acht de rechtbank niet geloofwaardig, aangezien de betonproductie in de loods al lange tijd daarvoor was gestopt.
Nu verdachten geen aannemelijke verklaring hebben voor hun aanwezigheid in de loods, en gezien de in de loods aangetroffen situatie – waarbij de rechtbank met name wijst op de nog warme vloeistof in een RVS-pan – concludeert de rechtbank dat verdachten degenen zijn die in de loods procaïne hebben bewerkt. Het is een feit van algemene bekendheid dat een drugsorganisatie geen willekeurige en onwetende personen toelaat in een laboratorium of bewerkingslocatie en het aantal personen dat er werkzaam is bewust zo klein mogelijk houdt om de kans op ontdekking te verkleinen. Er worden alleen mensen toegelaten die noodzakelijk zijn. De rechtbank acht het daarom volstrekt onaannemelijk dat er op 18 oktober 2024 - gedurende het bewerkingsproces - in de loods alleen personen aanwezig waren die niets te maken hadden met de bewerking van procaïne en daar om heel andere redenen waren. De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte daar enkel met één doel was, te weten de bewerking van procaïne.
Nu vaststaat dat verdachten zich bezighielden met de bewerking van procaïne, hebben deze verdachten daarmee niet alleen wetenschap van, maar ook de beschikkingsmacht en zeggenschap over het laboratorium en de chemische stoffen gehad.
Strafbare voorbereidingshandelingen?
De rechtbank is voorts van oordeel dat verdachten er, anders dan de verdediging heeft betoogd, eveneens van op de hoogte waren dat de procaïne bestemd was voor de versnijding van cocaïne. Zij overweegt hiertoe als volgt. Ten laste is gelegd dat de verdachten voorbereidingshandelingen hebben gepleegd met betrekking tot (de handel in dan wel het bewerken van) cocaïne en niet het daadwerkelijk be- of verwerken van cocaïne. Voor een bewezenverklaring van voorbereidingshandelingen is niet vereist dat van de handelingen reeds bekend is ter voorbereiding of bevordering van welk concreet misdrijf deze dienen. Het standpunt van de verdediging dat het in de praktijk voorkomt dat procaïne als nepcocaïne - aan voornamelijk toeristen in Amsterdam - wordt verkocht en dat het delict dan meer richting oplichting gaat dan richting een Opiumwetfeit, is op zichzelf juist. Dit laat echter onverlet dat het algemene, meest voorkomende doel van bewerking van procaïne zoals dat in de loods gebeurde – te weten van een grauw, dof poeder een stof met dezelfde structuur en dezelfde parelmoerkleurige glans als cocaïne maken - het verkrijgen van een versnijdingsmiddel voor cocaïne is. Bovendien is er een relatie tussen dit laboratorium, deze verdachten en de handel in cocaïne, waardoor het des te aannemelijker is dat de procaïne en de verhandelde cocaïne dienden te worden samengebracht. Op twee van de vier in het laboratorium aangetroffen telefoons is namelijk Spaanstalige communicatie aangetroffen, die ziet op – kort gezegd – de internationale handel in cocaïne. Zo zijn er in de telefoons filmpjes van blokken cocaïne, van een drugslab en van bakken met grote brokken witte kristallen aangetroffen, alsook afbeeldingen over scheeptransporten van bananen van Colombia naar Europa.
Al het voorgaande in overweging nemende en in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen voor de bewerking van cocaïne.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 17 oktober 2024 tot en met 18 oktober 2024 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen,
- het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, en/of
- het opzettelijk vervaardigen
van hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en zijn mededaders, wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers
hebbenhij, verdachte en zijn mededaders opzettelijk
- een in werking zijnde productieopstelling/laboratorium en aanverwante goederen bedoeld voor de
bewerkingvan procaïne (zijnde versnijdingsmiddel voor cocaïne) en
- grote hoeveelheden grondstoffen en/of chemicaliën waaronder procaïne en aceton en ammonia en zoutzuur voorhanden gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging en kostenmaatregel

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden en daarnaast een geldboete ter hoogte van
€ 25.000,-. Daarnaast heeft hij gevorderd de maatregel van kostenverhaal op grond van artikel 13d van de Opiumwet op te leggen voor het bedrag van de overgelegde factuur, te weten € 51.466,32.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, verzoekt de verdediging bij de bepaling van de straf rekening te houden met het feit dat verdachte een culpoos delict heeft begaan en met de slechte omstandigheden waaronder hij de hem verweten werkzaamheden heeft verricht. Bij oplegging van de kostenmaatregel dient dit bedrag te worden verdeeld door het aantal verdachten in deze zaak, te weten 5.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft samen met anderen voorbereidingshandelingen verricht voor het bewerken van cocaïne door een versnijdingsmiddel van cocaïne, namelijk procaïne, met behulp van aceton, zoutzuur en ammoniak te bewerken.
Het is algemeen bekend dat harddrugs, mede vanwege de zeer verslavende werking ervan, schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Door de verspreiding van drugs en het gebruik ervan wordt niet alleen de volksgezondheid ernstig bedreigd, maar de ervaring leert ook dat dit in veel gevallen gepaard gaat met andere vormen van criminaliteit. Bovendien gaat er van de georganiseerde drugshandel in toenemende mate een ondermijnend effect uit. Het voorgaande is ook de reden dat er op het plegen van drugsfeiten strenge straffen staan. Het opslaan en bewerken van chemicaliën die worden gebruikt bij het voorbereiden van het bewerken van drugs leveren bovendien veelal brand- en ontploffingsgevaar op en kunnen het vrijkomen van giftige dampen veroorzaken. De LFO vermeldt dat in de loods enorme hoeveelheden zijn aangetroffen. Er werd meer dan 10.000 liter aceton en/of aan aceton gerelateerd afval en bijna 2000 liter ammoniak of aan ammoniak gerelateerd afval aangetroffen. Aceton en ammoniak zijn een brandbaar oplosmiddel. Wanneer er zulke grote hoeveelheden aanwezig zijn, brengt dit een aanzienlijk risico met zich mee. Dit geldt ook ten aanzien van de 410 kilo zoutzuur dat bij blootstelling aan vocht extreem ontvlambaar en explosief is. Dit was niet alleen levensgevaarlijk voor verdachte en zijn medeverdachten, maar ook voor de bewoners van de in de nabijheid van de loods gelegen woningen.
Daarbij wordt het chemisch afval dat ontstaat bij de bewerking en productie van drugs vrijwel altijd illegaal gedumpt, waardoor schade aan het milieu wordt toegebracht en er veel tijd, geld en energie moet worden geïnvesteerd om deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk ongedaan te maken. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd.
Voorgaande is ook de reden dat er op het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs forse straffen staan. Alles afwegende kan, gezien de ernst van het feit en de genoemde strafverzwarende omstandigheden, niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Gelet hierop zal de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde straf enigszins matigen en aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van 36 maanden met aftrek van voorarrest.
De vordering van de officier van justitie om naast een gevangenisstraf een geldboete op te leggen, is in principe reëel. De Opiumwet heeft de cumulatie van deze hoofdstraffen immers altijd al mogelijk gemaakt, in het kennelijke streven om drugsmisdaad zo weinig mogelijk lonend te laten zijn. Aangezien de rechtbank hierna termen aanwezig acht de maatregel tot kostenverhaal toe te passen, zal zij afzien van het nog afzonderlijk opleggen van een geldboete. Dit zou verdachte naar het oordeel van de rechtbank onevenredig treffen.
Wel zal de maatregel van artikel 13d van de Opiumwet worden opgelegd. Het betreft de vergoeding van de gemaakte kosten voor de vernietiging van voorwerpen die ernstig gevaar opleverden voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid en ten aanzien waarvan de maatregel onttrekking aan het verkeer had kunnen worden opgelegd. De wetgever heeft uitdrukkelijk overwogen dat de voor ruiming van een drugslaboratorium gemaakte kosten zoveel mogelijk voor rekening komen van degenen die voor overtreding van de Opiumwet worden veroordeeld, omdat niet goed valt in te zien waarom die kosten zouden moeten worden afgewenteld op de gemeenschap. Dit uitgangspunt geldt volgens de wetgever voor zowel degenen die de betreffende gedraging hebben geïnitieerd als voor degenen die hierbij behulpzaam zijn geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan (de redelijkheid van) de hoogte van die gemaakte kosten. Gelet hierop, ziet de rechtbank aanleiding om de verdachte te veroordelen tot betaling van een deel van de gemaakte kosten, te weten één vijfde van het gevorderde bedrag, zijnde € 10.293,26.
Op grond van het bepaalde in artikel 13d, lid 3, van de Opiumwet jo. artikel 36e, lid 11, van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd bepalen op 205 dagen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 10a en 13d van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 36 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- legt aan verdachte de
verplichting op tot het vergoeden van de kostendie ten laste van de staat komen in verband met de vernietiging van voorwerpen die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid en stelt het te betalen bedrag van die kosten vast op een bedrag van
€ 10.293,26;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 205 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.J. Kok, voorzitter,
en mrs. C.E.M. Marsé en P.A.M. Wijffels, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Bles, griffier,
en is uitgesproken ter openbare zitting van 13 oktober 2025.
Bijlage I: De tenlastelegging
Hij in of omstreeks de periode van 17 oktober 2024 tot en met 18 oktober
2024 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de
Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen,
te weten
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland
brengen,
- het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren,
verstrekken en/of vervoeren, en/of
- het opzettelijk vervaardigen
van een of meer hoeveelhe(id(en) van (een) materia(a)l(en) bevattende
cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van
de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen (telkens)
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te
doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam
te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te
verschaffen,
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het
plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
- een of meer voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of
andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte
en/of zijn mededader(s), wist(en) of ernstige reden had(den) om te
vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk
-een in werking zijnde productieopstelling/laboratorium en/of
aanverwante goederen bedoeld voor de productie van procaïne (zijnde
versnijdingsmiddel voor cocaïne) en/of
-(een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) grondstoffen en/of chemicaliën
waaronder procaïne en/of lidocaïne en/of aceton en/of ammonia en/of
zoutzuur voorhanden gehad;
( art 10a lid 1 ahf/sub 1 Opiumwet, art 10a lid 1 ahf/sub 2 Opiumwet, art
10a lid 1 ahf/sub 3 Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van
Strafrecht )