ECLI:NL:RBZWB:2025:6920

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
C/02/438799 / KG ZA 25-425 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Luijks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een Rolls Royce in kort geding met beroep op retentierecht

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een Rolls Royce, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, die de motor van de auto had gereviseerd. Eiser vordert de onmiddellijke afgifte van de Rolls Royce en de bijbehorende onderdelen, omdat gedaagde deze weigert af te geven. Gedaagde stelt dat hij pas tot afgifte kan overgaan als eiser alle openstaande facturen heeft betaald, en beroept zich op zijn retentierecht. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser een spoedeisend belang heeft bij de afgifte van zijn eigendom. De rechter concludeert dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een opeisbare vordering heeft op eiser, waardoor het beroep op het retentierecht niet slaagt. De vordering van eiser wordt grotendeels toegewezen, en gedaagde wordt veroordeeld tot afgifte van de Rolls Royce binnen zeven dagen, met een dwangsom voor elke dag dat hij hieraan niet voldoet. Daarnaast moet gedaagde de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/438799 / KG ZA 25-425
Vonnis in kort geding van 14 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend in [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna ook te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. K. van Overloop,
tegen
[gedaagde] H.O.D.N. [bedrijf],
wonend in te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna ook te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 september 2025 met producties 1 tot en met 9;
- de brief van mr. van Overloop van 13 oktober 2025 met daarbij de ontbrekende pagina 1 van productie 5 bij de dagvaarding;
- de mondelinge behandeling van 30 september 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waaraan de spreekaantekeningen van mr. van Overloop zijn gehecht.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van een [Rolls Royce].
2.2.
[eiser] heeft opdracht gegeven aan [gedaagde] om de motor van de Rolls Royce te reviseren. [gedaagde] heeft de opdracht aanvaard en is op 10 januari 2022 gestart met de werkzaamheden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] zal veroordelen:
tot onmiddellijke afgifte van de Rolls Royce met alle/losse onderdelen aan [eiser] binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft met een maximum aan verbeurde dwangsommen van € 400.000,00, dan wel een zodanige beslissing te nemen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vernemen te behoren;
in de kosten van deze procedure, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering kort gezegd ten grondslag dat hij inmiddels € 94.246,18 aan [gedaagde] heeft betaald, maar dat de werkzaamheden aan de Rolls Royce nog steeds niet zijn afgerond, althans dat [gedaagde] daarover geen duidelijkheid verschaft. Bij brief van 4 juli 2025 heeft [eiser] daarom de overeenkomst ontbonden. [gedaagde] is gesommeerd de Rolls Royce (met alle losse onderdelen) aan [eiser] terug te geven. Partijen zijn overeengekomen dat [eiser] de Rolls Royce op 8 augustus 2025 ophaalt, maar op 7 augustus 2025 heeft [gedaagde] hem een ‘
acte van kwijting’ gestuurd waarin (samengevat) is opgenomen dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen ten aanzien van (de werkzaamheden aan) de Rolls Royce. Toen [eiser] daarmee niet instemde, heeft [gedaagde] geweigerd de Rolls Royce aan [eiser] af te geven.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] heeft ter zitting aangevoerd dat de werkzaamheden aan de Rolls Royce de avond voorafgaand aan de zitting zijn afgerond. [eiser] heeft echter geen € 94.246,18 voor de revisie van de motor voldaan, maar circa € 53.000,00. Op dit moment is er nog een openstaand bedrag van circa € 47.000,00, bestaande uit een restant van de factuur van 24 november 2024 en een laatste nog niet aan [eiser] ter beschikking gestelde (ongedateerde) factuur. [gedaagde] voert aan dat [eiser] de openstaande bedragen eerst dient te betalen voordat de auto aan [eiser] kan worden afgegeven.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de voorzieningenrechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor verdere bewijslevering.
4.2.
Vaststaat dat [eiser] eigenaar is van de Rolls Royce. Door de Rolls Royce niet aan [gedaagde] af te geven, maakt [gedaagde] in beginsel inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] . [eiser] heeft daarmee een voldoende spoedeisend belang bij het (spoedig) in bezit krijgen van zijn eigendom en dus bij de beoordeling van zijn vordering in kort geding.
4.3.
Op grond van artikel 5:2 BW is de eigenaar van een zaak bevoegd deze zaak op te eisen van eenieder die de zaak zonder recht houdt. [gedaagde] stelt zich echter op het standpunt dat hij pas tot afgifte van de Rolls Royce gehouden is als [eiser] alle openstaande facturen aan hem heeft betaald. De voorzieningenrechter begrijpt dat [gedaagde] daarmee een beroep doet op het retentierecht van artikel 3:290 BW.
4.4.
Voor een geslaagd beroep op een retentierecht is in elk geval vereist dat [gedaagde] voldoende aannemelijk maakt dat hij een opeisbare vordering heeft op [eiser] . [eiser] en [gedaagde] zijn het niet eens over de vraag hoe veel [eiser] tot op heden exact voor de revisie van de motor van de Rolls Royce heeft betaald. Wat daar ook van zij, [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat het bedrag dat volgens hem nog openstaat uitsluitend bestaat uit een restant van de factuur van 24 november 2024 en een laatste, ongedateerde factuur die nog niet eerder aan [eiser] ter beschikking is gesteld. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat deze beide facturen niet opeisbaar zijn. Daartoe wordt overwogen dat uit de door [eiser] in het geding gebrachte e-mail van 18 december 2024 van [gedaagde] blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat de factuur van 24 november 2025 wordt herzien en dat [eiser] het bedrag van € 15.000,00 op deze factuur betaalt. [eiser] heeft dat ook gedaan. Niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] daarna nog een herziene factuur heeft toegestuurd. Evenmin is een herziene factuur in het geding gebracht.
4.5.
Ten aanzien van de laatste factuur geldt dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat deze factuur nog niet aan [eiser] ter beschikking is gesteld. Alleen al op deze grond is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat deze factuur niet opeisbaar kan zijn: [eiser] beschikt niet eens over deze factuur en deze factuur is niet eerder dan ter zitting uit de hoge hoed van [gedaagde] getoverd.
4.6.
Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat – hoewel deze factuur niet in het geding is gebracht – [gedaagde] de factuur ter zitting heeft overhandigd aan [eiser] en [eiser] na een korte lezing direct heeft verklaard het niet eens te zijn met deze kosten. Niet alleen is volgens hem een onjuist uurtarief gehanteerd, ook is verder gewerkt aan de Rolls Royce na 4 juli 2025, terwijl hij toen al aan [gedaagde] kenbaar had gemaakt dat hij de overeenkomst heeft ontbonden en dat dit tot gevolg had “
dat verbintenissen die nog niet zijn uitgevoerd komen te vervallen”. Hieruit had [gedaagde] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op zijn minst moeten begrijpen dat hij zonder nadrukkelijke opdracht van [eiser] geen verdere werkzaamheden aan de Rolls Royce mocht verrichten.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat [gedaagde] een opeisbare vordering op [eiser] heeft. Daarmee is niet aan de vereisten van het retentierecht voldaan. [gedaagde] mag de Rolls Royce niet langer achterhouden en dient de Rolls Royce aan [eiser] af te geven. Nu [gedaagde] geen ander verweer voert zal de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] grotendeels toewijzen. De dwangsommen zullen worden gemaximeerd zoals hierna in de beslissing is vermeld.
4.8.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
149,02
- griffierecht
331,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.765,02
4.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om uiterlijk 7 (zegge: zeven) dagen na betekening van dit vonnis de Rolls Royce met alle (losse) onderdelen aan [eiser] af te geven,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of een gedeelte van een dag dat hij niet aan de veroordeling van sub 5.1. van dit vonnis voldoet, tot een maximum van € 100.000,00,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.765,02, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Luijks en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025.