ECLI:NL:RBZWB:2025:7250

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
BRE - 24 _ 7968
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het ingangsmoment van de voortzettingsbeschikking 30%-regeling in belastingrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft de voortgezette toepassing van de 30%-regeling, een belastingvoordeel voor werknemers die tijdelijk in Nederland werken. Belanghebbende had samen met zijn werkgever, [bv1], verzocht om voortzetting van deze regeling, maar de inspecteur had het verzoek afgewezen, met als argument dat het verzoek te laat was ingediend. De rechtbank behandelt de argumenten van belanghebbende en concludeert dat de inspecteur het ingangsmoment van de voortzettingsbeschikking correct heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de aanvraagtermijn niet kan worden verholpen door de omstandigheden die belanghebbende aanvoert, zoals de trage besluitvorming van de inspecteur. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het aanvangsmoment van de voortzettingsbeschikking in stand blijft. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/7968

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J.R. Bakker),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 oktober 2024.
1.1.
Belanghebbende en [bv1] hebben de inspecteur bij brief van 29 mei 2024 gezamenlijk verzocht om voortgezette toepassing van de bewijsregel (de 30%-regeling) als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) gelezen in verbinding met artikel 10ea van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB), met een looptijd van 1 september 2023 tot en met 19 maart 2028.
1.2.
De inspecteur heeft bij beschikking van 31 juli 2024 de voortgezette toepassing van de 30%-regeling toegekend voor de tewerkstelling van belanghebbende bij [bv1] met een looptijd van 1 juni 2024 tot en met 8 juli 2028 (de voortzettingsbeschikking). Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, vergezeld van [gemachtigde] , en namens de [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het ingangsmoment van de voortzettingsbeschikking juist heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van belanghebbende, de beroepsgronden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het ingangsmoment van de voortzettingsbeschikking juist vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 10 maart 2023 een ‘expatriate agreement’ gesloten met het in Amerika gevestigde [LLC] . In deze overeenkomst komen partijen overeen dat belanghebbende naar Nederland wordt uitgezonden.
3.1.
Op 20 maart 2023 is de tewerkstelling van belanghebbende bij [bv2] begonnen. [bv2] is gevestigd in Nederland en maakt onderdeel uit van het concern waartoe [LLC] ook behoort.
3.2.
Belanghebbende woonde in het kader van zijn tewerkstelling bij [bv2] tijdelijk in Nederland.
3.3.
De inspecteur heeft bij beschikking van 30 juni 2023 – op verzoek van [LLC] en [bv2] – de inhoudingsplicht van [LLC] verlegd naar [bv2] . Daarmee is [bv2] aangewezen als inhoudingsplichtige voor belanghebbende.
3.4.
Belanghebbende en [bv2] hebben de inspecteur gezamenlijk verzocht om toepassing van de 30%-regeling. De inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 10 oktober 2023 afgewezen. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2024 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de toepassing van de 30%-regeling verleend met een looptijd van 20 maart 2023 tot en met 19 maart 2028.
3.5.
[bv2] heeft een aanvraag voor de erkenning als referent bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gedaan. Deze erkenning is verplicht voor het aanvragen van een verblijfsvergunning voor niet-Europese kennismigranten.
3.6.
Omdat [bv2] na enige tijd nog niet door de IND als referent was erkend, heeft belanghebbende op 14 augustus 2023 een payrollovereenkomst gesloten met [bv1] . [bv1] is een in Nederland gevestigde vennootschap en was al erkend als referent door de IND. De tewerkstelling van belanghebbende bij [bv2] is geëindigd op 30 augustus 2023 en de tewerkstelling bij [bv1] is begonnen op 1 september 2023.

Motivering

4. Als een werknemer gedurende de looptijd van de 30%-regeling een andere inhoudingsplichtige krijgt, zoals naar het oordeel van de rechtbank hier het geval is, dan kan op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de 30%-regeling gedurende de resterende looptijd van toepassing blijven. [1] Daarvoor is dan wel vereist dat de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.
4.1.
Voor het verzoek om voortgezette toepassing geldt een aanvraagtermijn van vier maanden. [2] Deze termijn is geen harde vervaltermijn. Overschrijding van die termijn brengt namelijk niet mee dat in het geheel geen aanspraak meer kan worden gemaakt op de 30%-regeling. Wel zijn materieel gezien vervalaspecten verbonden aan de termijn. De termijn is namelijk van belang voor het ingangsmoment van de beschikking en voor de looptijd. Als het verzoek wordt gedaan binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling, werkt de beschikking terug tot en met de aanvang van de tewerkstelling. [3] In het geval het verzoek later is gedaan, is de beschikking van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het verzoek is gedaan. [4] In dat geval wordt bovendien de looptijd van de regeling verminderd met de periode tussen het tijdstip waarop de ingekomen werknemer door de inhoudingsplichtige is tewerkgesteld en het tijdstip waarop de beschikking voor het eerst van toepassing is. [5]
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende – ook in het kader van het voortzettingsverzoek –voldoet aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als ingekomen werknemer [6] en recht heeft op voortgezette toepassing van de 30%-regeling. Alleen het ingangsmoment van de voortzettingsbeschikking is tussen partijen in geschil. Zij zijn het erover eens dat 1 september 2023 geldt als aanvangsmoment van de tewerkstelling bij [bv1] , zijnde de nieuwe inhoudingsplichtige. Het voortzettingsverzoek is gedaan bij brief van 29 mei 2024. Dat is (ruim) buiten de daarvoor geldende aanvraagtermijn van vier maanden. Uit de wet vloeit dan voort dat de voortzettingsbeschikking van toepassing is met ingang van 1 juni 2024 en dat de looptijd van de 30%-regeling wordt verminderd met de periode tussen 1 september 2023 en 1 juni 2024. De inspecteur heeft het ingangsmoment van de voortzettingsbeschikking op basis van de geldende wet- en regelgeving dus juist vastgesteld. De inspecteur heeft overigens onderkend dat hij de einddatum van de voortzettingsbeschikking niet juist heeft vastgesteld. Dat zou 19 maart 2028 moeten zijn. Dat is in deze procedure echter verder niet van belang.
4.3.
Belanghebbende stelt met een beroep op het evenredigheidsbeginsel dat niettemin moet worden uitgegaan van 1 september 2023 als ingangsmoment van de voortzettingsbeschikking. Zij voert daartoe aan dat de tewerkstelling feitelijk ongewijzigd bleef, waarbij [bv1] slechts fungeerde als administratief doorgeefluik voor de feitelijk werkgever [bv2] . Daardoor werd door haar gemachtigde niet direct onderkend dat een afzonderlijk voortzettingsverzoek nodig was. Toen dat later aan de orde kwam, ging haar gemachtigde ervan uit dat eerst de initiële beschikking moest worden afgewacht alvorens een voortzettingsverzoek kon worden gedaan. Die initiële beschikking werd pas laat ontvangen, omdat de inspecteur er lang over had gedaan om op het initiële verzoek om toepassing van de 30%-regeling te beslissen en de correspondentie daaromtrent herhaaldelijk naar een onjuist adres werd gestuurd. Als de inspecteur eerder op het initiële verzoek had beslist, had belanghebbende naar eigen zeggen tijdig een voortzettingsverzoek kunnen indienen. Volgens haar kan daarom niet worden gezegd dat het verstrijken van de aanvraagtermijn (volledig) aan hem te wijten is. Tegen die achtergrond acht belanghebbende het onevenredig dat de looptijd van de regeling is verkort en het aanvangsmoment is vastgesteld op 1 juni 2024 in plaats van 1 september 2023.
4.4.
De rechtbank overweegt dat het UBLB op het punt van de voortgezette toepassing van de 30%-regeling de inspecteur geen beleidsruimte laat. Van een discretionaire bevoegdheid is geen sprake, zodat de beslissing van de inspecteur om het aanvangsmoment van de voortzettingsbeschikking te stellen op 1 juni 2024 op zichzelf niet aan het evenredigheidsbeginsel kan worden getoetst. De rechtbank kan de bepalingen omtrent de voortgezette toepassing van de 30%-regeling wel exceptief toetsen aan het evenredigheidsbeginsel, omdat het UBLB een algemeen verbindend voorschrift is. De rechtbank constateert dat de betreffende bepalingen in het UBLB uitdrukking geven aan een welbewuste afweging van de wetgever, waarbij niet is gekozen voor een regeling die de verschoonbaarheid van een overschrijding van de aanvraagtermijn regelt en het buiten de aanvraagtermijn indienen van een voortzettingsverzoek ‘verval’-gevolgen heeft, in die zin dat niet de gehele potentiële looptijd van de 30%-regeling meer kan worden benut. Die welbewuste afweging van de wetgever in een individueel geval als dit terzijde stellen zou de rechtsvormende taak van de rechtbank te buiten gaan. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden, waaronder de trage besluitvorming door de inspecteur en de onjuiste adressering van de post, kunnen hem dus niet helpen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het aanvangsmoment van de voortzettingsbeschikking in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug en krijgt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 27 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 10ed, eerste lid, van het UBLB.
2.Artikel 10eg van het UBLB.
3.Eerste volzin van artikel 10ei, tweede lid, van het UBLB.
4.Tweede volzin van artikel 10ei, tweede lid, van het UBLB.
5.Artikel 10eg van het UBLB.
6.Artikel 10ed van het UBLB.