In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende, een VOF, tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 21.117, inclusief € 142 aan belastingrente. Na het bezwaar van belanghebbende werd de naheffingsaanslag verlaagd tot € 18.242 en de belastingrentebeschikking tot € 122. De rechtbank beoordeelt of deze bedragen terecht zijn opgelegd en of belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding en een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking terecht zijn opgelegd, maar dat de bedragen te hoog zijn. Belanghebbende heeft recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase en op een immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank stelt de naheffingsaanslag vast op € 14.241 en de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig. Daarnaast wordt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vastgesteld op € 1.294 en de immateriële schadevergoeding op € 2.500, waarvan een deel voor rekening van de inspecteur en een deel voor de Staat. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en geeft een gedetailleerde uiteenzetting van de feiten en overwegingen die tot deze beslissing hebben geleid.