ECLI:NL:RBZWB:2025:7366

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
BRE 23/11291
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en de kostenvergoeding in bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had eerder een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 2.504, welke later werd verminderd tot € 2.420. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend tegen deze naheffingsaanslag, die betrekking heeft op de registratie van een Volkswagen Golf. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat de inspecteur een onjuist tarief voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase heeft gehanteerd. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure, die de redelijke termijn overschreed. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de kostenvergoeding en stelt deze vast op € 1.294. Daarnaast wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.410,71 aan belanghebbende, en de Staat tot betaling van € 89,29. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 3.108, inclusief het griffierecht van € 184. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan in hoger beroep worden aangevochten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/11291

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof, namens Bothof Services B.V.),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 maart 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 2.504 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.420.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben gemachtigde en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en is deze ook niet te hoog. Het beroep is gegrond omdat de inspecteur een onjuist tarief inzake de kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft gehanteerd. Belanghebbende heeft daarnaast recht op een immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Volkswagen golf 2.0 TDI GTD met [VIN nummer] (de auto) en een bedrag aan bpm voldaan van € 524.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport van Expertise- en Taxatiebureau Bol BV met datum 10 februari 2020 gevoegd. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 19.851, gebaseerd op een vergelijking van vier referentievoertuigen met een gemiddelde vraagprijs van € 27.682, verminderd met een gemiddelde handelsinkoopmarge. De taxateur heeft een schadebedrag van € 18.430 geconstateerd en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 2.340. [1]
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een rapport van 26 februari 2020. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 18.541, gebaseerd op een koerslijst van Xray. De hertaxateur heeft schade geconstateerd van € 3.204 waarvan € 2.477 (77%) in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde.
3.3.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens en overeenkomstig de bevindingen in het rapport van DRZ bij het opleggen van de naheffingsaanslag het standpunt ingenomen dat de verschuldigde bpm moet worden vastgesteld op € 3.028. Met dagtekening 18 juni 2021 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.504.
3.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en geoordeeld dat de verschuldigde bpm moet worden vastgesteld op € 2.944. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag daarom verminderd tot € 2.420 en daarnaast aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 620 [2] .

Overwegingen

Vooraf: ontvankelijkheid beroep
4. De rechtbank heeft op 30 november 2023 een stuk van belanghebbende ontvangen waarin hij opkomt tegen het niet tijdig beslissen door de inspecteur op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Een beslissing van de inspecteur over het bezwaar tegen de naheffingsaanslag was op dat moment nog niet genomen en kwam pas aanzienlijk later op 14 maart 2024. Het beroep was dus prematuur. De rechtbank heeft op 14 maart 2024 een aanvullend stuk van belanghebbende ontvangen waarin hij opkomt tegen de uitspraak op bezwaar van 14 maart 2024. Gelet op dit stuk is het beroep dat ziet op de naheffingsaanslag ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Vooraf: indiening verweerschrift
4.1.
Op 5 september 2025 om 15:58 uur heeft de inspecteur het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken [3] bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat de stukken laat zijn ingediend. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard dat hij de stukken heeft kunnen beoordelen en dat hij voldoende tijd heeft gehad om inhoudelijk op de stukken te kunnen reageren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan de te late indiening van de zaakstukken door de inspecteur.
De naheffingsaanslag
4.2.
De bedragen van de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat zijn tussen partijen niet meer in geschil. De rechtbank ziet geen reden anders te beslissen en stelt de historische nieuwprijs vast op € 50.307 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 18.541.
4.3.
De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting toegelicht dat de kofferbodem moest worden vervangen in plaats van alleen moest worden hersteld en dat de banden, vanwege een defect aan de sensoren die de bandenspanning meten, moesten worden vervangen.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat DRZ voldoende rekening heeft gehouden met schade aan de kofferbodem door een bedrag voor herstelkosten in aanmerking te nemen. Wat betreft de banden bevat het rapport van DRZ weliswaar een foto van het dashboard waar ‘
drukverlies herkend’op vermeld staat, maar dit betekent niet dat daarmee aannemelijk is geworden dat sprake is van een defect waardoor alle banden zouden moeten worden vervangen. Bovendien is het vervangen van de banden niet als kostenpost in het taxatierapport vermeld en heeft belanghebbende ook niet bijvoorbeeld een factuur overgelegd dat de banden vervangen zijn.
4.5.
Het voorgaande brengt mee dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat deze ook niet te hoog is. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Kostenvergoeding bezwaarfase
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is omdat de inspecteur ten onrechte het lage tarief van € 310 per punt heeft toegepast.
4.7.
Deze klacht is gegrond. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2024 [4] heeft geoordeeld moet punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) buiten toepassing blijven. De rechtbank zal daarom een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase vaststellen naar het tarief van € 647 per punt.
Immateriële schadevergoeding
4.8.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 1 juli 2021 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 29 oktober 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 28 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.500. [5] Omdat de bezwaarfase afgerond 27 maanden te lang heeft geduurd komt € 2.410,71 (27/28e deel) voor rekening van de inspecteur en € 89,29 (de rest) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond omdat de inspecteur een onjuist tarief inzake de kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft gehanteerd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding voor de bezwaarfase en stelt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 1.294. De rechtbank gaat daarbij uit van het door de inspecteur vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van de uitspraak van de rechtbank geldt (€ 647). Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.500.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten voor de beroepsfase. Nu de uitspraak op bezwaar een dagtekening ná 1 januari 2024 heeft is de Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en Bpm van toepassing op de toekenning van de proceskostenvergoeding in beroep.
5.2.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het rechtsmiddel in 2024 is ingesteld bij de rechtbank (zie onder 4). Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2025 [6] is de gemachtigde aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025 en wordt ervan uitgegaan dat Bothof Services B.V. in het jaar 2024 niet werkte op basis van no cure no pay. De proceskosten voor de beroepsfase stelt de rechtbank daarom voor het beroep op basis van het Besluit vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907). Het totaal te vergoeden proceskosten bedraagt dan: € 1.294 + € 1.814 = € 3.108. Bedragen die in dat kader al betaald zijn, kunnen worden verrekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase;
-verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
-veroordeelt de inspecteur tot betaling van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 1.294 aan belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.814 aan proceskosten voor de beroepsfase aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 89,29;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.410,71;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 29 oktober 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk geworden als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [7]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat € 19.851 – aftrek schade circa 95% x € 18.430.
2.= 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van het hoorgesprek met een waarde per punt van € 310 en een wegingsfactor 1.
3.Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
5.Een en ander is gebaseerd op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Hoge Raad 26 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1381.
7.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.