ECLI:NL:RBZWB:2025:7444

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
02-036105-25
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het medeplegen van woninginbraken met diefstal van kluizen

Op 30 oktober 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van twee woninginbraken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte op 3 en 8 november 2024 in woningen in Breda heeft ingebroken en daarbij kluizen met waardevolle inhoud heeft gestolen. De verdachte werd op 16 oktober 2025 in de rechtszaal gehoord, waar zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De verdediging betwistte de wettigheid van het bewijs, dat verkregen was via de telefoon van de verdachte, en vroeg om bewijsuitsluiting. De rechtbank oordeelde dat de verdachte toestemming had gegeven voor het onderzoek aan zijn telefoon, waardoor het bewijs niet onrechtmatig was verkregen. De rechtbank achtte de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, en legde een gevangenisstraf op van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast werden bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder meldplicht bij de reclassering en deelname aan een gedragsinterventie. De rechtbank kende ook schadevergoeding toe aan de benadeelde partijen, die schade hadden geleden door de woninginbraken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-036105-25
vonnis van de meervoudige kamer van 30 oktober 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. W.N. Ramnun, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 oktober 2025, waarbij de officier van justitie, mr. R.M.A. in ‘t Veld, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met een ander in twee woningen heeft ingebroken en uit die woningen telkens een kluis met daarin geld, sieraden en documenten heeft weggenomen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot feit 1 stelt de verdediging zich op het standpunt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te komen tot een bewezenverklaring. De verkregen onderzoeksresultaten (de berichten en locatiegegevens uit de telefoon van verdachte) zijn onrechtmatig verkregen omdat is gehandeld in strijd met de Landeck-uitspraak. Daarom dient bewijsuitsluiting van die onderzoeksresultaten te volgen.
Ook ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde stelt de verdediging zich op het standpunt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te komen tot een bewezenverklaring. Verdachte is niet herkend als bestuurder van het voertuig, had een gegronde reden om zich te bevinden aan de [straat 1] te [plaats 1] en was fysiek niet in staat om een inbraak te plegen. Verdachte heeft van meet af aan verklaard dat hij zijn voertuig uitleende aan verschillende personen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Betreffende het verweer dat door het onderzoeksteam is gehandeld in strijd met het Landeck-arrest en dat daarom de berichten en locatiegegevens uit de telefoon van verdachte onrechtmatig zijn verkregen en dit moet leiden tot bewijsuitsluiting van die gegevens, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zelf toestemming heeft gegeven aan verbalisanten voor het onderzoek aan zijn telefoon en daartoe ook de pincode heeft afgegeven. Volgens de verdediging gold deze toestemming alleen voor wat betreft het onderzoek naar feit 2, waarvoor verdachte was aangehouden, en was geen sprake van onbeperkte toestemming.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval met het uitlezen van de telefoon van verdachte, waarbij inzicht is verkregen in uitgewisselde communicatie, foto’s in die communicatie en locatiegegevens, sprake is van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Nu voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris daartoe ontbrak, constateert de rechtbank dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Bij beantwoording van de vraag of aan dit verzuim rechtsgevolgen moeten worden verbonden, en zo ja welke, moet rekening worden gehouden met de in artikel 359a lid 2 Wetboek van Strafvordering (Sv) genoemde factoren, namelijk het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim in gevallen waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek voor het bewijs noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Van een schending van artikel 6 van het EVRM is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake; het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, te weten het recht op privacy zoals neergelegd in artikel 8 EVRM. In die gevallen geldt als belangrijk uitgangspunt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het ten laste gelegde feit worden gebruikt. Onder omstandigheden kan bewijsuitsluiting toch noodzakelijk worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke situatie zich hier niet voor. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat het een onderzoek naar ernstige strafbare feiten betrof. Zou een rechter-commissaris om toestemming zijn gevraagd voor onderzoek aan de telefoon zoals dat heeft plaatsgevonden, dan had deze die toestemming zonder nadere beperkingen kunnen geven. De verdachte is derhalve aldus beschouwd door het vormverzuim niet in een nadeliger positie geraakt. De ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte tast bovendien de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal niet aan. Door de verdediging is niet betoogd welk concreet nadeel door de verdachte is geleden als gevolg van het onderzoek aan de telefoon. Daarbij heeft verdachte in eerste instantie ook zijn toestemming gegeven voor dit onderzoek. Dat verdachte vervolgens in verband is gebracht met andere strafbare feiten heeft ook niet te gelden als nadeel zoals hier bedoeld. De rechtbank zal om die reden geen consequenties verbinden aan het geconstateerde vormverzuim.
De feiten
Op 2 november 2024, omstreeks 18:00 uur werden twee personen gestoord bij
een mogelijke inbraakpoging aan [adres 1] te [plaats 1] .
Bij een inbraak op 3 november 2024 werd uit een woning aan [adres 2] te [plaats 2] een kluis gestolen met daarin sieraden, contant geld en documenten.
Op 8 november vond een soortgelijke woninginbraak plaats in de woning aan [adres 3] te [plaats 1] , waarbij eveneens en ook bij die woninginbraak werd een kluis met sieraden, geld en documenten werd weggenomen.
Uit telefoongegevens is vast komen te staan dat verdachte en [medeverdachte] op 2, 3 en 8 november 2024 afspraken maakten om samen op pad te gaan. Deze afspraken vinden plaats om en nabij de momenten dat de (poging) woninginbraken plaatsvinden. Zowel op 2, 3 en 8 november 2024 wordt bij de (poging) woninginbraken de grijze Volvo S40, de auto van verdachte, gezien.
Bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte] op 8 november 2024 werden twee kluizen aangetroffen. Van de kluis met het cijferslot bleek dat die uit de woning aan [adres 2] te [plaats 2] was weggenomen. Ook werden in de woning van [medeverdachte] parelkettingen en een herenhorloge aangetroffen, die door [benadeelde 1] als bewoner van [adres 2] werden herkend als sieraden die in de kluis zaten en die op 3 november 2024 werden weggenomen.
Ook werd op camerabeelden van de bewoner van [adres 4] gezien dat een grijze Volvo S40, de auto van verdachte, meerdere keren door die straat reed. Uit de locaties van de telefoon van verdachte bleek dat die rond hetzelfde tijdstip als zijn Volvo S40 in de nabijheid van de woning aan [adres 2] is geweest. Uit de gegevens van de telefoon blijkt eveneens dat verdachte eerst langs de woning van [medeverdachte] is gegaan alvorens er richting de [straat 2] is gereden. Dit komt ook overeen met het berichtje van [medeverdachte] naar verdachte “gas erop vanavond of niet”, welk berichtje door verdachte bevestigend werd beantwoord. Tot slot is nog gebleken dat er in de weggenomen kluis een geldbedrag zat van € 4.200,= en dat er twee dagen na de inbraak door [medeverdachte] een bedrag van € 3.000,- werd gestort op diens zakelijke bankrekening De rechtbank is op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat verdachte samen met [medeverdachte] op 3 november 2024 de woninginbraak aan [adres 2] te [plaats 2] heeft gepleegd.
Ook de kluis van de woninginbraak op 8 november 2024 aan [adres 3] te [plaats 1] werd op de dag van de inbraak bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte] aangetroffen en in een vuurkorf werden papierresten aangetroffen met daarop onder meer de naam van aangever [benadeelde 2] . Ook werd op 8 november 2024 gezien dat in de berm van de [straat 3] te [plaats 1] een kluis lag en dat die kluis door de bijrijder van een grijze auto in de kofferbak werd gelegd. Tijdens het onderzoek werd de auto van verdachte, de grijze Volvo S40 met het [kenteken] , voorzien van een baken en werd die personenauto ook geobserveerd. Tijdens die observatie werd geconstateerd dat de Volvo S40 op het moment van de inbraak geparkeerd stond in de buurt van [adres 3] te [plaats 1] en dat er niemand in de auto zat. Kort daarna werd een lichtschijnsel in de achtertuin van [adres 3] waargenomen. Tijdens de observatie werd [medeverdachte] herkend als de bijrijder van de Volvo S40 en werd ook gezien dat het [medeverdachte] was die een kluis achterin de Volvo S40 heeft gelegd, hetgeen door [medeverdachte] ook is bekend. Daarna werd waargenomen dat de Volvo S40 naar het adres van [medeverdachte] reed, aan de [straat 4] te [plaats 1] en daarna werd geparkeerd op [straat 5] te [plaats 1] . Vervolgens werd gezien dat verdachte via [straat 5] naar het woonwagenkamp aan de [straat 4] te [plaats 1] liep. Niet veel later werd verdachte aangehouden in de Volvo S40 en werd in de auto inbrekersgereedschap aangetroffen.
De rechtbank is op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De rechtbank overweegt hierbij nog dat het moment dat de kluis door verdachte en [medeverdachte] werd opgehaald op de [straat 3] te [plaats 1] zeer korte tijd na de woninginbraak op 8 november 2024 was en dat indien een verdachte kort na een inbraak wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, het uitblijven van een aannemelijk scenario in voor de verdachte nadelige zin mag meewegen bij de beoordeling van het medeplegen van die inbraak. Het door verdachte gegeven alternatieve scenario dat er iemand anders in zijn auto gereden zou hebben, omdat hij zijn auto aan meerdere mensen uitleent en dat hij zijn telefoon in zijn auto had laten liggen, is door verdachte op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet op het voorgaande zal het alternatief scenario als niet aannemelijk worden gepasseerd.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 3 november 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met een ander in een woning aan
[adres 2], alwaar verdachte en zijn mededader zich buiten weten van de
rechthebbende bevonden, een kluis (met sieraden en geld en documenten), die aan [benadeelde 1] en [benadeelde 3] toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de
plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen kluis (met sieraden en geld en documenten) onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak en verbreking, en inklimming;
2
op 8 november 2024 te [plaats 1] , gemeente Breda, tezamen en in vereniging met een ander in een woning aan
[adres 3], alwaar verdachte en zijn mededader zich buiten weten van
de rechthebbende bevonden, een kluis met daarin geld en sieraden en documenten, die aan [benadeelde 2] toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de
plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen kluis met daarin geld en sieraden en documenten onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak, verbreking, en inklimming;
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten verbeterd, waarbij bij de feiten 1 en 2 het woord ‘de’ aan de tenlastelegging is toegevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de verdachte door deze taalkundige verbetering van de tenlastelegging niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Daarnaast vordert de officier van justitie op te leggen de maatregel ex artikel 38v Sr, namelijk dat verdachte voor de duur van vijf jaar zich niet zal ophouden in de buurt van de [straat 2] te [plaats 2] en dat de duur van de vervangende hechtenis 1 week bedraagt voor elke keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot een aan verdachte op te leggen straf heeft de verdediging verzocht om rekening te houden met het feit dat de onderzoeksresultaten middels het voornoemde verzuim zijn verkregen en betoogd dat strafvermindering op zijn plaats is. Voorts heeft de verdediging verzocht rekening te houden met het over verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport, waaruit blijkt dat er nu sprake is van een stabiele huisvesting en dagbesteding.
Ten aanzien van de gevorderde maatregel ex artikel 38v Sr heeft de verdediging verzocht deze niet op te leggen nu de grondslag daarvoor ontbreekt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van twee woninginbraken, waarbij in beide gevallen de gehele kluis met inhoud werd meegenomen. De rechtbank tilt aan deze feiten bijzonder zwaar, met name door de impact die een woninginbraak heeft op de bewoners/slachtoffers. Bij de bewezenverklaarde woninginbraken zijn telkens vooral sieraden buitgemaakt en juist dit zijn goederen die vaak kostbaar zijn en bovendien een grote emotionele waarde hebben. Dat blijkt ook uit de slachtofferverklaring van [benadeelde 1] . Van haar werden niet alleen haar eigen sieraden ontvreemd, maar ook sieraden van haar overleden schoonmoeder. Het gaat om sieraden waar men aan gehecht is, die zijn gekregen bij een speciale gelegenheid of waar men bijzondere herinneringen aan heeft. Ook werden forse bedragen aan contant geld weggenomen, waardoor de financiële impact voor de slachtoffers nog groter werd.
Daarnaast zijn er bij de slachtoffers nog de gevoelens van angst die zij hebben gekregen door de woninginbraken. Die angst komt vooral voort uit de wetenschap dat een vreemde hun huis is binnengedrongen, juist de plek waar je, zoals in het geval van [benadeelde 1] , al 44 jaar zorgeloos hebt gewoond en waar je je altijd veilig hebt gevoeld. Dat gevoel van veiligheid verdwijnt door dit soort feiten volledig. Bij de slachtoffers blijft naast de gevoelens van angst nog woede en frustratie over en wordt het dagelijkse leven nog steeds beïnvloed door hetgeen verdachte hen heeft aangedaan.
Dat is ook de reden dat voor dit soort feiten doorgaans forse gevangenisstraffen worden opgelegd en dat blijkt ook uit de LOVS-oriëntatiepunten, waar 3 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor een woninginbraak het uitgangspunt is. In het geval van verdachte zijn er naar het oordeel van de rechtbank daarnaast nog strafverzwarende omstandigheden, zoals die hiervoor al zijn benoemd. Ook houdt de rechtbank bij de strafbepaling in het nadeel van verdachte rekening met zijn proceshouding. De rechtbank heeft kunnen constateren dat verdachte enkel en alleen wilde verklaren met betrekking tot de feiten waar hij echt niet omheen kon en die verklaring was dan ook nog onaannemelijk.
Door de reclassering is over verdachte een voorlichtingsrapport uitgebracht en daaruit blijkt
dat verdachte voor dergelijke feiten niet eerder in beeld is geweest bij justitie. Bij de reclassering bestaan er wel zorgen over de vele recente politiemutaties. Door de proceshouding van verdachte heeft de reclassering geen gedegen delictanalyse kunnen opmaken, noch beschermende of risicofactoren kunnen vaststellen. Wel zijn er zorgen over de financiën, het sociale netwerk en het psychosociaal functioneren van verdachte. Verdachte staat wel open voor schuldhulpverlening en psychologische ondersteuning en de reclassering ziet verschillende aanknopingspunten om bijzondere voorwaarden te adviseren.
Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien en gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, is de rechtbank van oordeel dat het opleggen aan verdachte van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden passend en geboden is. Van die gevangenisstraf zal de rechtbank 3 maanden voorwaardelijk opleggen, als stok achter de deur en om verdachte ervan te weerhouden om zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken. Daarnaast zal de rechtbank aan die voorwaardelijke straf ook de bijzondere voorwaarden verbinden, zoals die door de reclassering worden geadviseerd.
Het opleggen aan verdachte van de maatregel ex artikel 38v Sr in de vorm van een locatieverbod, acht de rechtbank niet opportuun. Een dergelijke vrijheidsbeperkende maatregel dient ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten en de rechtbank is van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de slachtoffers in deze zaak in de toekomst zullen worden lastiggevallen door verdachte.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.De benadeelde partij

7.1
De benadeelde partij [benadeelde 1] .
De benadeelde [benadeelde 1] vordert een schadevergoeding van € 18.487,25 voor feit 1, waarvan € 700,= aan immateriële schade.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank deels toewijsbaar.
De materiële schade
Betreffende de materiële schade als gevolg van het wegnemen van sieraden, heeft de benadeelde partij ter onderbouwing bonnen en foto’s overgelegd.
Betreffende de sieraden waarvan de benadeelde een bon of foto heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de schade voldoende aannemelijk is gemaakt. Dit komt dan neer op een schadebedrag van € 14.477,25. Op dit bedrag heeft de rechtbank een in verhouding door de verzekering vergoed bedrag van € 3.648,98 in mindering gebracht. Betreffende de sieraden komt de rechtbank dan op een schadebedrag van € 10.828,27. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat bij de woninginbraak een geldbedrag van € 4.200,- is weggenomen en dat van dat bedrag door de verzekering een bedrag van € 1.250,- is vergoed. De restschade van € 2.950,= is naar het oordeel van de rechtbank eveneens toewijsbaar. Op grond hiervan komt de rechtbank tot een bedrag aan materiële schade van € 13.778,27.
Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vaststaan, nu (de omvang van) de schade onvoldoende is onderbouwd.
Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De immateriële schade
Betreffende de gevorderde immateriële schade heeft de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan het bestaan van een aan de bewezenverklaarde woninginbraak te relateren aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW kan worden vastgesteld. Hoewel de woninginbraak zonder twijfel de nodige impact zal hebben gehad op de gemoedstoestand van de benadeelde partij, heeft zij onvoldoende onderbouwd op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen. Zo blijkt bijvoorbeeld niet dat de benadeelde partij zich hiervoor onder behandeling heeft moeten stellen. Een eventuele nadere bewijslevering voor het kunnen vaststellen van een aantasting in de persoon zou naar het oordeel van de rechtbank een onwenselijk geachte vertraging in de afdoening van de strafzaak betekenen. Verder doet zich in de onderhavige zaak niet het geval voor dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Dit alles brengt met zich mee dat de behandeling van de immateriële schadevordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de rechtbank van oordeel is dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in dat deel van de vordering dient te worden verklaard. De rechtbank zal daarbij bepalen dat de benadeelde partij [benadeelde 1] de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank de door de benadeelde partij [benadeelde 1] geleden schade vaststellen op een bedrag van in totaal € 13.778,27 en dit bedrag vermeerderen met de wettelijke rente, berekend vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 3 november 2024, tot aan de dag der algehele voldoening;
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van de toegekende schadevergoeding van € 13.778,27, vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 3 november 2024, tot aan de dag der algehele voldoening;
Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De rechtbank stelt voorts nog vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de mededader is betaald, en andersom.
7.2
De benadeelde [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] vordert een schadevergoeding van € 3.988,95 voor feit 3, waarvan € 700,= aan immateriële schade.
Beveiligingsmaatregelen
Voor wat betreft de kosten voor beveiligingsmaatregelen komt de rechtbank tot het oordeel dat deze schade geen rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte. Daarbij is het volgende van belang.
Van rechtstreekse schade is sprake wanneer er voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de geleden schade. Of zodanig verband bestaat, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval.
Verder geldt dat als vermogensschade in aanmerking komen ‘redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht’.
Bij de kosten in verband met beveiligingsmaatregelen gaat het echter om kosten die, in de kern, ter voorkoming of beperking van schade als gevolg van toekomstige gebeurtenissen worden gemaakt. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:96, tweede lid, van het Burgerlijk wetboek (hierna: BW) volgt dat de kosten van beveiliging in verband met toekomstige gebeurtenissen in het algemeen niet kunnen worden aangemerkt als materiële schade die het gevolg is van een eerdere gebeurtenis. Het arrest van de Hoge Raad waarnaar in het schade-onderbouwingsformulier wordt verwezen, ziet naar het oordeel van de rechtbank op een andere situatie. Daarin was sprake van belaging door een verdachte van zijn ex-partner, waarbij de ex-partner twee weken na de start van de belaging een camerasysteem had aangeschaft om het gevoel van onveiligheid te verminderen. Bovendien had het hof nadrukkelijk vastgesteld dat aangeefster als gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen ‘hevige gevoelens van angst en onveiligheid heeft ervaren waardoor zij zich niet meer veilig voelde in haar eigen woonomgeving’. De beveiligingskosten die in dat geval werden gemaakt, kwamen daarom wel als rechtstreekse schade voor vergoeding in aanmerking. Van een dergelijke situatie is in de onderhavige zaak, gezien de op dit punt gegeven toelichting in het schadeonderbouwingsformulier, onvoldoende gebleken. De rechtbank is daarom van oordeel dat voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte niet is vast komen te staan en daarmee evenmin dat sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
De immateriële schade
Betreffende de door [benadeelde 3] gevorderde immateriële schade van € 700,= verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 7.1 heeft overwogen met betrekking tot de door [benadeelde 1] gevorderde immateriële schade. Dit brengt met zich mee dat de behandeling van de immateriële schadevordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de rechtbank van oordeel is dat de benadeelde partij ook dat deel van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank zal daarbij tevens bepalen dat de benadeelde partij [benadeelde 3] de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

8.Het beslag

8.1
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van een geldbedrag van € 250,= (aangetroffen in de fouillering van verdachte) en een geldbedrag van € 545,= (aangetroffen in de Volvo van verdachte) aan verdachte, aangezien deze geldbedragen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feiten 1 en 2 telkens:Diefstal in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten van de rechthebbende bevindt, terwijl deze diefstal vergezeld gaat van de in artikel 311, eerste lid, onder 4 en 5, van het Wetboek van Strafrecht vermelde omstandigheden;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:

Meldplicht bij reclassering

 dat verdachte zich binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland op het adres Ringbaan West 275 te Tilburg . Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. Huisbezoeken kunnen onderdeel zijn van de meldplicht.

Gedragsinterventie cognitieve vaardigheden

 dat verdachte actief deelneemt aan de gedragsinterventie CoVa (plus) of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden. De reclassering bepaalt welke training het precies wordt. Verdachte houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider.

Ambulante behandeling

 indien de reclassering dit noodzakelijk acht laat verdachte zich behandelen door STEVIG of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.

Meewerken aan schuldhulpverlening

 verdachte werkt mee aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
Daarbij geldt van rechtswege:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- gelast de
teruggave aan verdachtevan de inbeslaggenomen geldbedragen van € 250,= en € 545,=;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 1]van € 13.778,27 aan materiële schadevergoeding;
- wijst de gevorderde wettelijke rente toe, berekend vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 3 november 2024, tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde 1](feit 1), € 13.778,27 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 3 november 2024, tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 103 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 3]niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 3] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, mr. D.L.J. Martens en
mr. P.K.J. van der Wal, rechters, in tegenwoordigheid van F.J.M. Nouws, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 30 oktober 2025.
Bijlage I
De tenlastelegging
1
hij op of omstreeks 3 november 2024 te [plaats 2] , tezamen en in vereniging met
een of meer anderen, althans alleen in een woning op/aan [adres 2] , alwaar
verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van de
rechthebbende bevond(en), een kluis (met sieraden en/of geld en/of documenten),
in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 3]
[benadeelde 3] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s)
toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk
toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de
plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die weg te nemen kluis
(met sieraden en/of geld en/of documenten) onder zijn/hun bereik heeft/hebben
gebracht door middel van braak en/of verbreking, en/of inklimming;
( art 310 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 3 Wetboek van Strafrecht, art
311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 5 Wetboek van
Strafrecht, art 311 lid 2 Wetboek van Strafrecht )
2
hij op of omstreeks 8 november 2024 te [plaats 1] , gemeente Breda, tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans alleen in een woning op/aan [adres 3]
18, alwaar verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van
de rechthebbende bevond(en), een kluis met daarin geld en/of sieraden en/of
documenten, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde 2]
, in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s)
toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk
toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de
plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of dat/die weg te nemen kluis
met daarin geld en/of sieraden en/of documenten onder zijn/hun bereik
heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking, en/of inklimming;
( art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 5 Wetboek van
Strafrecht )