Op 30 oktober 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV. De eiser had op 4 juni 2025 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het UWV had echter niet tijdig beslist op deze aanvraag, wat de eiser ertoe bracht om beroep in te stellen. De rechtbank oordeelde dat het beroep kennelijk gegrond was, omdat het UWV de beslistermijn had overschreden. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan.
De rechtbank stelde vast dat de eiser het UWV op 12 augustus 2025 in gebreke had gesteld, en dat er sindsdien meer dan twee weken waren verstreken zonder dat het UWV een nieuw besluit had genomen. De rechtbank bepaalde dat het UWV binnen twee weken na de uitspraak een nieuw besluit moest nemen, maar in dit geval gaf de rechtbank het UWV vier maanden de tijd om alsnog te beslissen, gezien de omstandigheden en het belang van zorgvuldige besluitvorming.
Daarnaast legde de rechtbank een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat het UWV de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank stelde ook de bestuurlijke dwangsom vast op € 1.442,-, omdat het UWV de hoogte van de dwangsom niet had vastgesteld. Tot slot werd bepaald dat het UWV het griffierecht van € 53,- en een proceskostenvergoeding van € 453,50 aan de eiser moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan door rechter I.M. Josten en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.