In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd voor het parkeren op een parkeerplaats voor vergunninghouders zonder de vereiste vergunning. Betrokkene heeft tegen de boete beroep aangetekend bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 3 januari 2025 was de gemachtigde van betrokkene niet aanwezig, maar de officier van justitie was vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden. Betrokkene voerde aan dat de boete onterecht was opgelegd omdat de gedraging niet op de aangegeven datum had plaatsgevonden. De zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie stelde echter dat het om een verschrijving ging en dat de boete terecht was opgelegd. De kantonrechter oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant en dat de boete terecht was opgelegd. Echter, de kantonrechter erkende ook dat er sprake was van een schending van de hoorplicht en een overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een gedeeltelijke matiging van de boete.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de boete met 25% gematigd, waardoor het bedrag op € 75,- kwam. Daarnaast werd de beslissing van de officier van justitie vernietigd vanwege de schending van de hoorplicht. De kantonrechter heeft bepaald dat het teveel betaalde bedrag aan zekerheid door de officier van justitie aan betrokkene moet worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de hoorplicht en de redelijke termijn in administratieve procedures.