4.3.2.De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
02-131066-25
Feit 1
Op basis van de in de bijlage II opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Op 31 maart 2025 stond [slachtoffer 1] met andere personen, waaronder [getuige 1] en [getuige 2] , voor de deur bij de woning van de moeder van verdachte (moeder). Daar ontstond een confrontatie tussen [slachtoffer 1] en de moeder en stiefvader van verdachte, die uiteindelijk ontaardde in een ruzie. Op enig moment kwam verdachte naar beneden, liep naar de kelderkast en draaide zich in de richting van de voordeur, waarna de groep van [slachtoffer 1] wegrende. [slachtoffer 1] zag dat verdachte een zwart vuurwapen in zijn hand had, dit op haar richtte en daarbij de woorden “
Ik schiet jou de kanker in” uitte. Op het moment dat zij het vuurwapen zag, rende zij weg. De verklaring van aangeefster wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , die beiden verklaren over een (zwart) vuurwapen bij verdachte.
Verdachte ontkent [slachtoffer 1] te hebben bedreigd met een vuurwapen, maar verklaart dat hij een honkbalknuppel heeft gepakt uit de kelder. Eveneens ontkent hij de in de tenlastelegging opgenomen bedreigende woorden te hebben geuit. Op verzoek van de verdediging zijn zowel de moeder, [getuige 3] , zijnde de buurvrouw van verdachte, en [getuige 4] , zijnde de stiefvader van verdachte, bij de rechter-commissaris gehoord. De rechtbank stelt vast dat in deze verklaringen discrepanties op essentiële punten zitten. Immers, [getuige 3] verklaart niets over dreigen door verdachte, terwijl [getuige 4] en de moeder hebben verklaard dat zij verdachte woorden als “
Als jullie mijn moeder aanraken, sla ik jullie kapot!” hebben horen zeggen. Evenmin hebben [getuige 3] en [getuige 4] een honkbalknuppel bij verdachte gezien, terwijl verdachte en de moeder verklaren dat verdachte een honkbalknuppel pakte. Daarbij verklaart alleen de moeder dat zij wel de in de tenlastelegging opgenomen bedreigende woorden heeft gehoord, maar dat deze afkomstig waren uit de groep van [slachtoffer 1] . Het vorenstaande maakt dat de rechtbank geen waarde hecht aan de verklaringen van de moeder, [getuige 4] en [getuige 3] .
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte [slachtoffer 1] heeft bedreigd met een vuurwapen en daarbij de in de tenlastelegging opgenomen bedreigende woorden heeft geuit. De rechtbank gaat daarbij uit van de aangifte van [slachtoffer 1] , omdat deze verklaring op cruciale punten wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] . Daar komt bij dat de politie later ook daadwerkelijk een zwart vuurwapen bij verdachte heeft aangetroffen.
De rechtbank acht daarmee het onder 1 ten laste gelegde feit bewezen.
Feiten 2 en 3
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Op 18 april 2025 bevond [slachtoffer 2] zich samen met een vriend in de [adres 1] ter hoogte van [huisnummer] , zijnde de woning van de moeder van verdachte. Op dat moment kwam verdachte aangefietst. [slachtoffer 2] sprak verdachte aan, waarna de vriend van [slachtoffer 2] uit de auto stapte en meteen met een honkbalknuppel op verdachte insloeg. Verdachte verdween enig moment in de woning van zijn moeder, kwam vervolgens terug naar buiten met een honkbalknuppel en sloeg op zijn beurt weer in op [slachtoffer 2] . Uit de camerabeelden volgt dat verdachte ook de linkerzijruit en achterruit van de auto van [slachtoffer 2] insloeg met de honkbalknuppel. Door toedoen van verdachte heeft [slachtoffer 2] letsel opgelopen, te weten een fractuur van de knokkel van de linkerpink. Verdachte bekent [slachtoffer 2] te hebben geslagen, maar stelt dat sprake was van een noodweersituatie. Voorts heeft verdachte bekend dat hij in de noodweersituatie de autoruiten van [slachtoffer 2] heeft vernield.
De vernieling (feit 2) kan bewezen worden verklaard gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de overige bewijsmiddelen in het dossier.
Ten aanzien van de ten laste gelegde zware mishandeling (feit 3) overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt uit de aangifte en verklaring van verdachte vast dat verdachte [slachtoffer 2] meermalen met een honkbalknuppel tegen diens armen/hand heeft geslagen.
-Zware mishandeling
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich aldus handelend schuldig heeft gemaakt aan de zware mishandeling van [slachtoffer 2] , omdat uit het dossier niet blijkt dat [slachtoffer 2] door de klap van de honkbalknuppel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Niet blijkt dat de fractuur medisch ingrijpen vergde, en de genezingsduur was relatief beperkt. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de primair ten laste gelegde zware mishandeling.
- Poging tot zware mishandeling
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van een poging tot zware mishandeling moet sprake zijn geweest van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer. De rechtbank ziet in het handelen van verdachte geen vol opzet. De rechtbank moet daarom beoordelen of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake als de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans dat het gevolg (in dit geval zwaar lichamelijk letsel) zal intreden en de verdachte die kans bewust heeft aanvaard. Op grond van de bewijsmiddelen kan enkel worden vastgesteld dat verdachte met een honkbalknuppel tegen de armen van [slachtoffer 2] geslagen en heeft gedreigd met de honkbalknuppel. Niet kan worden vastgesteld dat door het handelen van verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 2] is ontstaan. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
- Mishandeling of noodweer
Een honorering van een noodweerverweer bij de onder 3 meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling moet leiden tot vrijspraak. Daarnaast is een beroep op noodweerexces gedaan. Een bespreking van het beroep op noodweerexces dient normaliter bij de strafbaarheid van verdachte te worden behandeld. Om het vonnis leesbaar en overzichtelijk te houden, zal de rechtbank beide verweren hierna onder elkaar bespreken.
De verdediging heeft een beroep op noodweer gedaan. Voor een geslaagd beroep op noodweer is, ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), vereist dat er sprake is van verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding, maar de enkele vrees daartoe is niet voldoende.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier in voldoende mate aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Uit de camerabeelden blijkt dat [slachtoffer 2] en diens vriend voor de deur van de woning bevonden en dat verdachte zich kort nadat hij door de vriend van [slachtoffer 2] werd aangevallen, heeft onttrokken uit de situatie, een honkbalknuppel uit de woning van zijn moeder heeft gepakt en [slachtoffer 2] met de honkbalknuppel heeft geslagen. Vervolgens heeft verdachte ook twee ruiten van de auto van [slachtoffer 2] ingeslagen, waarna [slachtoffer 2] wegreed. Hoewel in eerste instantie bij de deur van de woning sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen, was deze aanranding reeds geëindigd op het moment dat verdachte het huis inliep. Verdediging tegen deze aanval was toen niet langer noodzakelijk en geboden en verdachte heeft de grenzen van noodzakelijke verdediging geschonden door [slachtoffer 2] daarna te slaan met de honkbalknuppel en de ruiten van diens auto te vernielen (niet is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit).
De rechtbank verwerpt daarom het beroep op noodweer.
Op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank de meer subsidiair onder feit 3 ten laste gelegde mishandeling van [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen.
Noodweerexces
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanranding van het lichaam van verdachte door [slachtoffer 2] . De rechtbank overweegt het volgende.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat de wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 2] bij hem een hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt. Hij heeft daarbij toegelicht dat hij door het handelen van [slachtoffer 2] en zijn vriend (opnieuw) werd herinnerd aan het schietincident op zijn vader uit 2013 als gevolg waarvan zijn vader een dwarslaesie vanaf de nek heeft opgelopen. [slachtoffer 2] is een vriend van degene die zijn vader heeft neergeschoten, en stond zomaar aan zijn deur. Deze verklaring komt de rechtbank niet vreemd voor gelet op de (belaste) voorgeschiedenis van verdachte. Dat er bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging volgt niet alleen uit de verklaring van verdachte, maar ook uit de camerabeelden van het incident, die aan de processtukken zijn toegevoegd.
De rechtbank is dan ook met de verdediging van oordeel dat de overschrijding van de noodzakelijke verdediging een onmiddellijk gevolg is geweest van de bij verdachte ontstane hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt.
Het beroep op noodweerexces slaagt. Verdachte zal ten aanzien van de onder 2 en 3 meer subsidiair tenlastegelegde vernieling en mishandeling worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Feiten 4 en 5
Gelet op de bewijsmiddelen in het dossier, waaronder de bekennende verklaring van verdachte, en nu ter zake van deze feiten geen verweer is gevoerd door de verdediging acht de rechtbank voornoemde feiten wettig en overtuigend bewezen.
parketnummer 02-239444-25
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte en [slachtoffer 3] zich op
19 augustus 2025 in de [straat] te [plaats] bevonden. Uit de aangifte van [slachtoffer 3] volgt dat hij werd aangesproken door verdachte, waarna verdachte hem meteen een klap (met een boksbeugel) in het gezicht gaf. Door de klap viel [slachtoffer 3] op de grond. Op dat moment stond verdachte over [slachtoffer 3] heen en gaf hij hem nog enkele klappen tegen zijn buik. De verklaring van [slachtoffer 3] wordt, voor wat betreft het slaan tegen het lichaam, ondersteund door de getuigenverklaring van [getuige 5] , die ook verklaarde dat zij verdachte herkende omdat hij met haar dochter op de lagere school had gezeten. Door de klap in het gezicht heeft [slachtoffer 3] letsel opgelopen, te weten gebroken botjes in het aangezicht. Verdachte zegt ter plaatse te zijn geweest, maar ontkent [slachtoffer 3] te hebben mishandeld.
Dat verdachte [slachtoffer 3] een klap heeft gegeven met een boksbeugel volgt enkel uit de aangifte van [slachtoffer 3] , maar wordt niet ondersteund door enig ander bewijsmiddel. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is hoe de geweldshandelingen van verdachte gekwalificeerd moeten worden.
-
Zware mishandeling
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor vastgestelde geweldshandelingen op zichzelf genomen niet zwaar lichamelijk letsel opleveren, nu niet is gebleken dat deze medisch ingrijpen vergde en de geschatte duur van genezing enkele weken betrof. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de primair ten laste gelegde zware mishandeling.
- Poging tot zware mishandeling
Van de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling spreekt de rechtbank verdachte eveneens vrij, omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 3] .
- Mishandeling
Op grond van de bewijsmiddelen acht de rechtbank de meer subsidiair ten laste gelegde mishandeling wel wettig en overtuigend bewezen.