4.3.Het oordeel van de rechtbank
Feit 1: mishandeling
In haar aangifte verklaart [slachtoffer] dat verdachte haar op verschillende momenten in de periode van 25 april 2023 tot en met 23 november 2023 en tijdens carnaval 2024 heeft mishandeld.
Het dossier bevat weliswaar diverse aanwijzingen dat [slachtoffer] is mishandeld, maar deze zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet om te kunnen concluderen dat het verdachte is geweest die haar in de ten laste gelegde periode heeft mishandeld. Deze aanwijzingen zijn daarom niet als voldoende steunbewijs voor de verklaring van [slachtoffer] aan te merken. Hiervoor is het volgende van belang.
Uit de door [slachtoffer] bij haar aangifte overgelegde foto’s, waarop blauwe plekken op armen, benen en rug te zien zijn, blijkt niet wanneer deze foto’s zijn gemaakt en niet wanneer die blauwe plekken zijn ontstaan. De in de bestandsnamen van die foto’s opgenomen data zijn hiervoor ontoereikend.
De schermafbeelding op pagina 85 van het eind-procesverbaal in het dossier lijkt een gesprek weer te geven tussen verdachte en [slachtoffer] over verdachte die [slachtoffer] zou hebben geslagen, maar onduidelijk is wanneer dat gesprek plaatsvond. De datum waarop de schermafbeelding is gemaakt, hoeft niet de datum te zijn waarop het gesprek is gevoerd. Ook voor het overige bestaat er onvoldoende duidelijkheid over de schermafbeelding. Zo heeft de verbalisant een pagina eerder over die schermafbeelding vermeld dat niet zichtbaar is wie deze had gestuurd en dat de chats op de telefoon niet terug te vinden waren.
Uit de verklaring van de moeder van [slachtoffer] , dat zij weleens blauwe plekken op de benen en bovenarm van [slachtoffer] heeft gezien, volgt op zichzelf niet dat verdachte hiervoor verantwoordelijk is geweest, nog daargelaten dat in deze verklaring geen datum of periode is genoemd.
De verklaringen van getuigen die hebben gehoord dat [slachtoffer] werd mishandeld door verdachte, kunnen tot slot evenmin als steunbewijs voor de verklaring van [slachtoffer] dienen. Deze getuigen verklaren weinig concreet en ‘van horen zeggen’, over informatie die afkomstig is van [slachtoffer] als bron.
Vanwege het ontbreken van voldoende steunbewijs voor de verklaring van [slachtoffer] acht de rechtbank feit 1, zoals dat ten laste is gelegd, niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Feit 2: bedreiging
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 2 een bekennende verklaring heeft afgelegd en er voor dit feit geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de bij feit 2 in de tenlastelegging opgenomen bedreigingen heeft geuit, gelet op:
- de aangifte van [slachtoffer] van 16 augustus 2024 (pagina 9 tot en met 16 van het eindproces-verbaal met nummer ZR3R024050 / PL2000-2024298207 van de regionale eenheid politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van pagina 1 tot en met 132);
- het proces-verbaal van bevindingen van 20 augustus 2024 (pagina 66 tot en met 73 van voornoemd eindproces-verbaal);
- de bekennende verklaring die verdachte tijdens de zitting van 5 november 2025 heeft afgelegd.
Feit 3: belaging
Verdachte en [slachtoffer] hebben in het verleden een affectieve relatie met elkaar gehad. Deze relatie is op enig moment in de zomer 2024 geëindigd. [slachtoffer] verklaart dat zij vanaf omstreeks 16 juli 2024 werd belaagd door verdachte. Verdachte verklaart dat hij [slachtoffer] niet heeft belaagd, maar dat juist zij hem bleef opzoeken en berichten bleef sturen.
Ter zitting heeft de officier van justitie toegelicht dat de belagingsperiode zoals opgenomen in de tenlastelegging start op 17 juli 2024, de dag nadat verdachte kleding aan [slachtoffer] teruggaf, en eindigt op 21 augustus 2024, de dag waarop verdachte is aangehouden.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat verdachte in die door de officier van justitie aangegeven periode 24 voicemailberichten bij [slachtoffer] heeft ingesproken, waarvan er mogelijk twee zogenoemde ‘broekzakgesprekken’ waren. Ook probeerde hij op 1 en 2 augustus 2024 in contact te komen met [slachtoffer] via WhatsApp-berichten aan [naam] , een vriendin van [slachtoffer] . Daarnaast is verdachte op 17 juli 2024 naar het jongerencentrum in [straat 1] gekomen, waar [slachtoffer] aanwezig was. Ook is verdachte [slachtoffer] op 4 en 9 augustus 2024 bij haar woning of op straat tegengekomen en is hij haar gevolgd. De vraag is of dit handelen van verdachte is aan te merken als belaging.
De rechtbank overweegt dat voor belaging als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht vereist is dat sprake is van een wederrechtelijke, stelselmatige en opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander. Daarbij moet de pleger het oogmerk hebben om een ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dergelijke belaging zijn verschillende factoren van belang, te weten: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen, alsmede de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijke leven en de vrijheid van het slachtoffer.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onduidelijk onder welke specifieke omstandigheden het handelen van verdachte in de betreffende periode heeft plaatsgevonden. Zo volgde deze ten laste gelegde periode van ruim een maand direct op de beëindiging van een kennelijk onstuimige relatie tussen verdachte en [slachtoffer] . De verklaring van verdachte, dat ook [slachtoffer] in die periode contact met hem opnam, is bovendien niet nader onderzocht, terwijl een aantal voicemailberichten van verdachte, gelet op de daarin gesproken tekst, mogelijk een reactie op berichten van [slachtoffer] is.
Reeds gelet op deze onduidelijkheid over de context waarin het handelen van verdachte plaatsvond, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat dit handelen is aan te merken als een wederrechtelijke, stelselmatige en opzettelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] . De relatie was eerder vaker beëindigd en weer gestart. Het was dus niet ongewoon dat er na het beëindigen van de relatie weer contact ontstond. Uit het dossier blijkt niet dat aan verdachte duidelijk was gemaakt dat het contact nu echt moest stoppen. De rechtbank acht daarom het onder feit 3 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.