Op 19 november 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de bewerking van cocaïne. De verdachte, geboren in 1987, werd beschuldigd van het voorhanden hebben van circa 60 kilogram procaïne, een versnijdingsmiddel, dat hij op 19 juni 2024 met een bestelbus vervoerde. Tijdens de zitting op 5 november 2025 was de verdachte niet aanwezig, maar zijn raadsman, mr. C. van Aken, was wel aanwezig. De officier van justitie, mr. F. van Peski, stelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan het tenlastegelegde feit, terwijl de verdediging betoogde dat er geen opzet was en dat de verdachte ervan overtuigd was dat het poeder geen drugs betrof.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte op de snelweg A16 was aangehouden met een bestelbus waarin drie dozen met wit poeder waren aangetroffen. De politie had de laadruimte doorzocht met toestemming van de verdachte. De dozen bevatten procaïne, wat de rechtbank als een versnijdingsmiddel voor cocaïne beschouwde. De verdachte had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de herkomst van het poeder en de rechtbank oordeelde dat hij niet te goeder trouw handelde. De rechtbank achtte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen en legde een gevangenisstraf van 18 maanden op, rekening houdend met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.