ECLI:NL:RBZWB:2025:8075

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
02-370996-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van handel in cocaïne met procesafspraken en strafoplegging

Op 4 november 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een vonnis uitgesproken in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van handel in cocaïne. De verdachte, geboren in 1976, was vertegenwoordigd door haar raadsvrouw, mr. J.J.A. van Roessel. Tijdens de zitting hebben de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De tenlastelegging betrof de periode van 30 oktober 2023 tot en met 19 november 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.

De zaak kenmerkte zich door procesafspraken tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging, die op 31 oktober 2025 zijn ondertekend. Deze afspraken omvatten een voorstel voor een bewezenverklaring en een gevangenisstraf van 183 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 240 uur. De rechtbank heeft de procesafspraken beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte vrijwillig en met voldoende informatie heeft ingestemd met het afdoeningsvoorstel.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het bewezen verklaarde feit, namelijk het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de strafoplegging gematigd, rekening houdend met de procesafspraken en de efficiënte rechtspleging. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 183 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur, met bijzondere voorwaarden zoals opgenomen in het reclasseringsadvies. De rechtbank heeft ook bepaald dat de tijd in voorlopige hechtenis in mindering wordt gebracht op de opgelegde straf.

Uitspraak

Rechtbank ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-370996-24
Vonnis van de meervoudige kamer van 4 november 2025
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1976,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
raadsvrouw mr. J.J.A. van Roessel, advocaat te Tilburg.

1.Onderzoek op de terechtzitting

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 november 2025, waarbij de officier van justitie mr. L.J. den Braber en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van handel in cocaïne in de periode van 30 oktober 2023 tot en met 19 november 2024.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De procesafspraken

Deze strafzaak kenmerkt zich doordat het Openbaar Ministerie en de verdediging zogeheten procesafspraken hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst welke is ondertekend door verdachte, haar raadsvrouw en de officier van justitie op 31 oktober 2025. Voorafgaand aan de inhoudelijke zitting hebben zij deze overeenkomst overgelegd aan de rechtbank. Het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben de rechtbank daarmee een gezamenlijk voorstel gedaan over de wijze van afdoening van de zaak.
Het afdoeningsvoorstel houdt, in de kern, het volgende in:
- het Openbaar Ministerie zal rekwireren tot een bewezenverklaring en kwalificatie van het feit conform de inhoud van de bijlagen bij de procesafspraken;
- het Openbaar Ministerie zal rekwireren tot een gevangenisstraf voor de duur van 183 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals die opgenomen zijn in het reclasseringsadvies en een taakstraf voor de duur van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis;
- het Openbaar Ministerie zal geen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel indienen;
- de verdachte zal geen nadere onderzoekswensen indienen of (inhoudelijke) verweren voeren;
- de verdachte legt geen bekennende verklaring af; de verdediging zal voor de
eerstvolgende zitting, door ondertekening van deze procesafspraken en door middel van
een bericht van de raadsvrouw richting rechtbank en OM schriftelijk aangeven dat de feiten
en kwalificaties zoals tussen OM en verdediging vastgesteld in de bijlage A, niet worden
ontkend en er zal geen inhoudelijk verweer worden gevoerd;
- verdachte doet schriftelijk afstand van de in Bijlage B benoemde in beslag genomen
goederen, conform de bijgevoegde schriftelijke afstandsverklaring;
- verdachte beseft dat het niet voeren van verdediging zal leiden tot een veroordeling
van één of meerdere strafbare feiten als omschreven in de tenlasteleggingen;
- de verdediging zal gedurende het proces in eerste aanleg geen aanhoudings- en/of
schorsingsverzoeken indienen, tenzij thans onvoorziene omstandigheden/een acute
situatie van persoonlijke aard ontstaat die thans niet wordt voorzien;
- verdachte zal zich niet aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekken en zal geen appel
instellen;
- verdachte en de raadsvrouw zullen in het kader van de inhoudelijke behandeling het
bovenstaande herhalen;
- door de verdediging en het Openbaar Ministerie wordt geen hoger beroep ingesteld indien
de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de
verdachte/verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken;
- indien de strafoplegging van de rechtbank significant (naar boven of naar beneden) afwijkt
van de bovengenoemde strafmodaliteiten in dit procesvoorstel, en/of de rechtbank een
andere strafmodaliteit oplegt zoals door partijen is overeengekomen, dan behoudt zowel
de verdediging als het OM het recht om hoger beroep in te stellen;
- verdachte zal tijdens de inhoudelijke zitting aanwezig zijn, zodat zij kan worden
gehoord over de procesafspraken.
De gehele overeenkomst procesafspraken Openbaar Ministerie en verdachte is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Beoordeling van de procesafspraken door de rechtbank
De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of het mogelijk is de zaak conform de tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken af te doen. Bij de beoordeling zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten zoals verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022 (vgl. ECLI:NL:HR:2022:1252).
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij de totstandkoming van de procesafspraken is bijgestaan door haar raadsvrouw. Verdachte is ook samen met haar raadsvrouw aanwezig geweest op de openbare terechtzitting van 4 november 2025, waar de inhoud van het afdoeningsvoorstel is besproken.
De rechtbank heeft ter zitting benadrukt dat de rechtbank geen partij is bij de (totstandkoming van de) procesafspraken en dat de rechtbank daaraan niet gebonden is. De rechtbank houdt immers een eigen verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de geldende wettelijke bepalingen. Hierbij staat met name de beantwoording van de vragen conform artikel 348 en artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering centraal.
De officier van justitie, de raadsvrouw en verdachte hebben ter zitting bevestigd achter het voorstel te staan. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij het voorstel met haar raadsvrouw heeft besproken en dat de inhoud van de afspraken duidelijk voor haar is. Verdachte begrijpt wat de consequenties zijn als de rechtbank het voorstel volgt - in het bijzonder met betrekking tot haar verdedigingsrechten - en zij accepteert de op te leggen straf zoals deze is voorgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl zij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. De wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen doet geen afbreuk aan het aan verdachte op grond van artikel 6 EVRM toekomende recht op een eerlijk proces. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de inhoud van de procesafspraken niet bij haar oordeel te betrekken.

5.De beoordeling van het bewijs

5.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting gerekwireerd tot de in de procesafspraken opgenomen bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, waarbij wordt uitgegaan van een kortere pleegperiode dan is ten laste gelegd, namelijk van 16 december 2023 tot en met
19 november 2024.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter zitting aangegeven dat met de officier van justitie overeenstemming is over de in de procesafspraken opgenomen bewezenverklaring, zoals door de officier van justitie ter zitting naar voren is gebracht.
De raadsvrouw heeft - overeenkomstig de procesafspraken - geen bewijsverweren gevoerd.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet reden de procesafspraken zoals overeengekomen tussen de officier van justitie en de raadsvrouw te volgen. Dit betekent dat voor het ten laste gelegde feit een bewezenverklaring volgt, zoals hierna is weergegeven.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de bewijsmiddelen in het dossier. Als tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op dit vonnis, dat aan het verkort vonnis wordt gehecht.
5.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 16 december 2023 tot en met 19 november 2024 te Tilburg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk meerdere malen, heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, (handels- en gebruikers)hoeveelheden, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, conform het afdoeningsvoorstel, gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 183 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals die opgenomen zijn in het reclasseringsadvies en een taakstraf voor de duur van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen inhoudelijk strafmaatverweer gevoerd en heeft de rechtbank verzocht aan te sluiten bij het afdoeningsvoorstel.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van de handel in cocaïne. De handel in cocaïne betreft een zeer ernstig feit. Het dealen van harddrugs is een essentieel onderdeel van het illegale drugscircuit. Dat circuit is doordrongen van geweld, bedreigend voor de veiligheid in Nederland en brengt veel schade toe aan de volksgezondheid en het milieu. Verdachte heeft voor eigen gewin deelgenomen aan dit circuit.
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen en geldboetes die plegen te worden opgelegd in soortgelijke zaken en rekening gehouden met de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting.
Gelet op het voorgaande zou de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden achten. De rechtbank is van oordeel dat de procesafspraken in onderhavige zaak nopen tot een andere afweging die resulteert in een lagere straf. Zij overweegt daartoe als volgt. Een matiging van de straf in dit geval is gerechtvaardigd, omdat verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die uiteindelijk tot efficiëntere rechtspleging heeft geleid. De behandeling van de strafzaak tijdens het onderzoek ter zitting is voortvarend verlopen, nu als gevolg van de procesafspraken geen inhoudelijke verweren zijn gevoerd. Bovendien wordt door naleving van de overeenkomst een hoger beroep voorkomen. Dit levert tijdswinst op en bespaart kostbare zittingscapaciteit. Naast deze proceseconomische belangen zorgt deze procedure er ook voor dat zaken eerder onherroepelijk zijn en opgelegde straffen sneller kunnen worden geëxecuteerd. De procesafspraken doen daarmee ook recht aan de belangen van de maatschappij.
De door de verdediging en de officier van justitie overeengekomen vrijwel volledig voorwaardelijke gevangenisstraf met daarbij de maximale taakstraf wordt door de rechtbank in deze zaak als een passende vorm van strafafdoening beschouwd, te meer nu ook oplegging van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden is overeengekomen binnen de procesafspraken.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat de grotendeels voorwaardelijke vrijheidsstraf met bijzondere voorwaarden en de taakstraf die in de procesafspraken zijn overeengekomen onder de gegeven omstandigheden in redelijke verhouding staan tot de ernst en omvang van het feit, alsook de rol die verdachte daarin heeft vertolkt. De rechtbank legt dan ook aan verdachte op een gevangenisstraf voor de duur van 183 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, met daarbij de bijzondere voorwaarden zoals die opgenomen zijn in het reclasseringsadvies en een taakstraf voor de duur van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, in vereniging gepleegd;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 183 dagen waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij de
verslavingsreclassering van Novadic-Kentron op [locatie]. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zich laat behandelen door Novadic-Kentron of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling is reeds gestart en duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
* dat verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met
[persoon] , geboren op [geboortedag 2] 1977, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
* dat verdachte meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* dat verdachte werkt aan bewustwording van de levensstijl en middelenproblematiek. Hiertoe werkt verdachte binnen het reclasseringstoezicht mee aan de begeleidingsmodule Stap voor Stap;
* dat verdachte haar werkzaamheden als taxichauffeuse niet mag uitvoeren, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde/voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uur;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.H. Hamburger, voorzitter,
mr. D. van Kralingen en mr. S.H. Stein, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.A.M. van der Ven-van de Riet, griffier,
en is uitgesproken ter de openbare zitting op 4 november 2025.