4.3.2.De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ondervragingsrecht met betrekking tot feit 2, feit 3, feit 4 en feit 5
Op grond van artikel 6 EVRM heeft de verdediging in beginsel het recht om getuigen te ondervragen. De rechter-commissaris heeft op 11 november 2024 het verzoek van de verdediging van 11 oktober 2024 tot het horen van de aangevers afgewezen omdat dit verzoek onvoldoende was onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat, zoals hierna aan de orde komt, een bewezenverklaring ten aanzien van voornoemde feiten niet in beslissende mate steunt op de verklaringen van de aangevers of hun partners die een herkenning van de gestolen sieraden behelzen. De aangiften worden namelijk in belangrijke mate ondersteund door andere bewijsmiddelen. Dat de verdediging geen gebruik heeft kunnen maken van het ondervragingsrecht staat in de gegeven omstandigheden dan ook niet in de weg aan het gebruik van de verklaringen over de herkenningen van de sieraden voor het bewijs.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van verdachte had gelegen om uit te leggen hoe het kan dat er sieraden in zijn huis zijn aangetroffen waarvan anderen zeggen die sieraden te herkennen als hun eigendommen dan wel zeggen van wie die sieraden zijn. Temeer nu verdachte wel heeft verklaard dat de sieraden niet van hemzelf zijn. Verdachte heeft ter zitting gelegenheid gehad om een verklaring te geven over de herkomst van de sieraden, maar hij heeft dat nagelaten.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een oneerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het verweer wordt daarom verworpen.
Bewijsuitsluiting ten aanzien van de feiten 2 en 3
Met de verdediging acht de rechtbank de herkenning van verdachte op camerabeelden door [verbalisant] aangaande feit 2 en feit 3 onvoldoende betrouwbaar. Deze verbalisant heeft blijkens haar eigen verklaring nog aanvullingen gemaakt op haar herkenning, kort nadat zij verdachte heeft gehoord en dus heeft gezien. De bevindingen van [verbalisant] over de herkenning van verdachte worden om die reden niet voor het bewijs gebruikt.
feit 1:
Uit de aangifte van [benadeelde 1] volgt dat op 24 juni 2023 tussen 13.30 uur en 19.30 uur in haar woning aan [adres 1] te [plaats 1] is ingebroken. Een buurvrouw, [getuige] , zag die dag tussen 14.00 uur en 14.30 uur twee onbekende mannen bij de woning van [benadeelde 1] staan. Een man in donkere kleding met een oranjekleurige tas stond op de oprit. Een man met witte kleding zag zij op datzelfde moment de weg oversteken richting een speelweide. Kort daarna liepen de twee mannen samen door de straat. Hiervan zijn camerabeelden beschikbaar. Later die avond, omstreeks 20.30 uur, werden twee mannen op de snelweg door de politie staande gehouden. De mannen hadden in de auto een oranje rackettas liggen, waarin de politie drie schroevendraaiers en een paar handschoenen aantrof. De politie maakte foto’s van beide mannen. Ter zitting herkende verdachte zichzelf op de foto’s als de man die de witte kleding droeg. Zijn kleding/signalement komt overeen met dat van één van de mannen op de voormelde camerabeelden. Verdachte heeft daarnaast min of meer erkend dat hij samen met de andere man ‒ [naam 1] genaamd ‒ in de [straat 1] te [plaats 1] had gelopen.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat verdachte daar op 24 juni 2023 aanwezig is geweest.
Hoewel kan worden gesproken van een verdachte situatie, mede gezien de inbrekersbenodigdheden in de tas, is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs om te kunnen concluderen dat verdachte al dan niet tezamen met [naam 1] heeft geprobeerd in de woning in te breken. Verdachte was in elk geval niet degene op de camerabeelden die zich op de oprit heeft begeven. Verder is op de camerabeelden niet waar te nemen en door [getuige] niet opgemerkt dat [naam 1] bij de woning handelingen heeft verricht die (kunnen) duiden op een poging inbraak. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van feit 1.
feit 2:
[benadeelde 2] heeft aangifte gedaan van een inbraak op 9 september 2023 in zijn woning aan [adres 2] te [plaats 2] , waarbij diverse sieraden zijn ontvreemd.
Van deze inbraak zijn camerabeelden aanwezig, waarop onder meer is te zien dat twee mannen aan de achterzijde van het huis samen een raam open wrikken en het huis binnengaan. De rechtbank stelt vast dat een van deze personen - gelet op diens postuur, de getinte huidskleur, de brede neus, de zwarte wenkbrauwen, de witte blouse, de witte kniebroek en de zwarte sandalen - dezelfde persoon is als de persoon die te zien is op de foto die door de politie bij de staandehouding op 24 juni 2023 is gemaakt.. Nu verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij zichzelf herkent op deze foto van 24 juni 2023, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte één van de twee inbrekers is geweest. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat de partner van de aangever, [naam 2] , een horloge en een paar oorbellen heeft herkend als sieraden die bij de inbraak zijn weggenomen en die bij de doorzoeking in de woning van verdachte op 3 april 2024 zijn aangetroffen. Tot slot is uit het TomTom-navigatiesysteem, dat zich in de auto van verdachte bevond, af te leiden dat zijn auto in [plaats 2] is geweest, terwijl verdachte in [woonplaats] woont.
Gelet op de aangehaalde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte samen met een ander op 9 september 2023 de woninginbraak aan [adres 2] te [plaats 2] heeft gepleegd.
feit 3:
Door [benadeelde 3] is aangifte gedaan van inbraak in haar woning aan [adres 3] te [plaats 3] , waarbij contant geld en sieraden zijn weggenomen. Op camerabeelden is te zien dat twee mannen op 17 februari 2024 omstreeks 20.41 uur een ruit aan de achterzijde van de woning vernielen en dat beiden naar binnen gaan. De ene man heeft een baard en draagt een pet, een zogenaamde flatcap. De andere man draagt een muts. Door drie verbalisanten is de man met de baard en de flatcap op de camerabeelden, dan wel de stills daarvan, herkend als verdachte. Daarnaast is er een groot aantal sieraden bij verdachte in zijn woning aangetroffen die door [benadeelde 3] zijn herkend als haar eigendommen. Verder volgt uit kentekengegevens van de auto van verdachte dat zijn auto op 17 februari 2023 tussen 16:18 en 21:06 in Zeeland is geweest.
De rechtbank acht op basis van de genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander de woninginbraak aan [adres 3] te [plaats 3] heeft gepleegd.
feit 4:
Uit de aangifte van [benadeelde 4] en de bevindingen van de politie komt naar voren dat door de daders bij de inbraak aan [adres 4] te [plaats 3] op 17 februari 2024 een raam is opengebroken en dat er een geldbedrag en meerdere sieraden zijn weggenomen, waaronder een horloge van het merk Seiko met diamantjes en een paar goudkleurige oorbellen met roze glazen steentjes in de vorm van een bloem. Zoals eerder is vermeld, zijn bij de doorzoeking in verdachtes woning veel sieraden gevonden. Onder die sieraden bevond zich een Seiko horloge met diamantjes en roze oorbellen, zoals in de aangifte omschreven. Hiervan zijn door de politie foto’s gemaakt. De partner van de aangever, [naam 3] , heeft het horloge en de oorbellen op die foto’s herkend als haar eigendommen. Uit de kentekengegevens van verdachtes auto blijkt dat deze auto op de avond van de inbraak tussen 16.18 uur en 21.06 uur in Zeeland is geweest. De TomTom-navigatiegegevens uit deze auto geven bovendien aan dat dit voertuig in de [straat 2] te [plaats 3] is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank wijst dit op betrokkenheid van verdachte bij de inbraak. Daarbij wordt rekening gehouden met het feit dat verdachte in [woonplaats] woonachtig is en dat hij geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor aanwezigheid van zijn auto in de bewuste straat in [plaats 3] .
Gezien de genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, lijdt het naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel dat verdachte deze woninginbraak aan [adres 4] te [plaats 3] heeft gepleegd. Feit 4 kan wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte zal worden vrijgesproken van het onderdeel medeplegen omdat daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat.
feit 5:
Op grond van de opgenomen bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank eveneens wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte op 30 maart 2024 de woninginbraak aan [adres 5] te [plaats 4] heeft begaan, hetgeen primair ten laste is gelegd. In het bijzonder heeft zij daarvoor acht geslagen op de omstandigheid dat een aantal van de gestolen sieraden van aangever [benadeelde 5] enkele dagen na de inbraak, op 3 april 2024, in de woning van verdachte is aangetroffen. Voorts vloeit uit de telefoongegevens van verdachte voort dat die telefoon op 30 maart 2024 om 16.48 uur nog in [woonplaats] heeft aangestraald en later die dag – in elk geval tussen 19.07 uur en 21.38 uur ‒ op een zendmast in [plaats 8] heeft aangestraald. De bewuste woninginbraak werd ook die avond gepleegd. De rechtbank is van oordeel dat het medeplegen niet kan worden bewezen en verdachte zal van dat onderdeel worden vrijgesproken.
feit 6:
Bij de doorzoeking in de woning van verdachte op 3 april 2024 zijn verschillende sieraden teruggevonden die zijn buitgemaakt bij woninginbraken aan [adres 6] te [plaats 5] , [adres 7] te [plaats 6] , [adres 8] te [plaats 7] en [adres 9] te [plaats 3] . De aangevers van deze inbraken hebben deze sieraden immers later herkend als hun eigendommen. Aldus kan worden vastgesteld dat verdachte gestolen sieraden voorhanden heeft gehad. Uit het dossier of hetgeen ter zitting is besproken, is echter niet gebleken dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van deze sieraden wist dat deze waren gestolen. Hij heeft ook niet verklaard dat die goederen aan hem toebehoren. De rechtbank acht de ten laste gelegde opzetheling daarom niet bewezen. Voor dit feit zal de rechtbank verdachte vrijspreken.