In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De uitspraak op bezwaar, gedateerd 29 augustus 2024, verklaarde het bezwaar tegen de WOZ-beschikking en de aanslag onroerendezaakbelasting voor een object in [plaats] ongegrond. De rechtbank heeft op 7 november 2025 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en mr. A.G. Hendriks, namens de heffingsambtenaar, aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat het beroep tijdig is ingesteld, omdat de termijn voor het indienen van het beroepschrift pas begint te lopen na de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar. De gemachtigde stelt dat deze bekendmaking pas op 25 maart 2025 heeft plaatsgevonden, terwijl de heffingsambtenaar aanvoert dat de bekendmaking op de dag van dagtekening is gebeurd. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de tijdige verzending van de uitspraak op bezwaar. Daarom wordt aangenomen dat de beroepstermijn pas op 25 maart 2025 is ingegaan, waardoor het beroep tijdig is ingediend. De rechtbank heropent het onderzoek en geeft de heffingsambtenaar de gelegenheid om binnen vier weken een verweerschrift in te dienen. Verdere beslissingen worden aangehouden tot de einduitspraak.