In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 december 2025, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2019 opgelegd, waarbij een belastbaar bedrag van € 363.962 was vastgesteld, en daarnaast belastingrente van € 15.132 in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt de vraag of belanghebbende terecht een vordering van € 3.354.581 op haar aandeelhouder heeft afgewaardeerd en ten laste van de winst heeft gebracht. De rechtbank concludeert dat de vordering ten onrechte is afgewaardeerd, omdat deze vordering in de jaren tot 2019 op de balans stond en belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze vordering met toepassing van de foutenleer kon worden afgewaardeerd. De rechtbank oordeelt dat de vordering op de aandeelhouder niet is komen te vervallen door de vaststellingsovereenkomst (VSO) die in 2011 is gesloten. De rechtbank verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek om een verklaring voor recht en verklaart het beroep voor het overige ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.