ECLI:NL:RBZWB:2025:898

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
C-02-431743 - JE RK 25-245
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van een zorgregeling en ouderlijke conflicten

Op 10 februari 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beschikking uitgesproken in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om [minderjarige] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant voor de duur van een jaar. De ouders van [minderjarige] zijn met elkaar gehuwd geweest en hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag. De ouders hebben een zorgregeling afgesproken, maar door de voortdurende conflicten tussen hen is de omgang tussen [minderjarige] en haar vader sinds eind november 2024 stil komen te liggen. De Raad heeft geconstateerd dat de situatie van [minderjarige] ernstig is verslechterd en dat zij in haar ontwikkeling wordt bedreigd door de ouderstrijd. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om samen te werken in het belang van [minderjarige] en dat hulpverlening binnen een vrijwillig kader niet meer kans van slagen heeft. Daarom is besloten om [minderjarige] onder toezicht te stellen. De kinderrechter heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing direct geldt, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De kinderrechter heeft de GI belast met de uitvoering van de maatregel en hoopt op een ervaren jeugdbeschermer die de situatie kan verbeteren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/431743 / JE RK 25-245
Datum uitspraak: 10 februari 2025
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling
in de zaak van
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen de Raad,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2016 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. S. Klootwijk te Breda,
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. M.M.M. Heesmans te Roosendaal.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • het mondelinge verzoek van de Raad van 10 februari 2025;
  • de schriftelijke bevestiging van de Raad van het mondelinge verzoek van
  • 10 februari 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 10 februari 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder met haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de Raad.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is tevens aan de orde de behandeling in kort geding van vorderingen van beide ouders. De beslissing op deze vorderingen staat in een apart vonnis (met zaaknummer C/02/430334 / KG ZA 24-623).

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn met elkaar gehuwd geweest. Voorafgaand aan dit huwelijk is uit de relatie van de ouders het thans nog minderjarige kind geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2016.
2.2.
De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.3
In het aan de echtscheidingsbeschikking van 27 juli 2022 gehechte ouderschapsplan is bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft. Daarnaast zijn de ouders een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) overeengekomen.
2.4.
Bij vonnis in kort geding van 14 februari 2024 (zaaknummer C/02/418494 / KG ZA 24-40) is door de voorzieningenrechter in deze rechtbank de tussen de ouders in het ouderschapsplan en bij beschikking van 27 juli 2022 vastgestelde zorgregeling gewijzigd en is bepaald dat de vader en [minderjarige] voorlopig gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, afwisselend:
- de ene week op donderdag én vrijdag vanuit school tot 19.00 uur (na het avondeten), waarbij de vader [minderjarige] beide dagen op school ophaalt en ’s-avonds bij de moeder terugbrengt;
- de andere week op zaterdag van 11.00 uur tot 19.00 uur (na het avondeten), waarbij de vader [minderjarige] bij de moeder ophaalt en terugbrengt.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de Raad verzocht om, ten behoeve van en vooruitlopend op de door de moeder aan te vangen bodemprocedure, een onderzoek te verrichten en vervolgens rapport en advies uit te brengen inzake het gezag en het contact tussen de vader en [minderjarige] , welk rapport uiterlijk op 3 juni 2024 pro forma dient te worden ingebracht in de bodemprocedure.
2.5.
Tussen de ouders is bij deze rechtbank vervolgens een bodemprocedure gestart (met zaaknummer C/02/419977 / FA RK 24-1127) waarin het rapport van de Raad is ingebracht. De moeder verzoekt in deze bodemprocedure:
- dat de omgang tussen [minderjarige] en de vader wordt stopgezet, dan wel dat de vader de omgang met [minderjarige] wordt ontzegd voor onbepaalde tijd;
- dat het gezamenlijk gezag over [minderjarige] wordt beëindigd en dat de moeder alleen het gezag over [minderjarige] zal uitoefenen;
- dat de vader verplicht is om een bedrag van € 2.940,64 over de periode van 27 juli 2022 tot en met datum indiening van onderhavig verzoekschrift op de kinderrekening te storten, dan wel aan de moeder te voldoen, alsmede dat de vader per datum indiening verzoekschrift, dan wel per datum in goede justitie te bepalen een bedrag ter hoogte van € 250,- per maand, dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen aan de moeder te voldoen ten behoeve van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ,
een en ander kosten rechtens.
De rechtbank heeft in de bodemprocedure bij beschikking van 22 november 2024 de ouders en [minderjarige] voor (jeugd)hulpverlening verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-West. Daarbij heeft de rechtbank de nadere behandeling van de bodemprocedure aangehouden tot 29 juli 2025 pro forma, in afwachting van de UHA-rapportage over het verloop en de resultaten van het (jeugd)hulpverleningstraject.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt [minderjarige] onder toezicht van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna: de GI), locatie Etten-Leur, te stellen voor de duur van een jaar en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.
De Raad brengt tijdens de mondelinge behandeling naar voren dat bij het uitbrengen van het raadsrapport van juni 2024 naar zijn mening reeds werd voldaan aan de gronden voor een ondertoezichtstelling. Dit neemt volgens de Raad niet weg dat aan ouders toen nog de kans werd gegeven om met bijstand van vrijwillige hulpverlening gezamenlijk tot een oplossing te komen. De Raad betreurt in dit verband dat het UHA-traject te lang op zich heeft laten wachten en constateert dat de situatie sinds juni 2024 alsmaar slechter is geworden. Zo ligt de omgang tussen de vader en [minderjarige] inmiddels enige maanden stil en zal [minderjarige] veel mee blijven krijgen van de strijd tussen haar ouders. Naar de mening van de Raad klemt dat eens temeer, daar [minderjarige] door de voortdurende ouderstrijd al beschadigd is. Zo bleek eerder uit het onderzoek van de Raad dat [minderjarige] op school beneden haar daadwerkelijk kunnen functioneert, zij snel is afgeleid en zij zich onvoldoende weet te uiten. Daarbij acht de Raad het het meest zorgwekkend dat [minderjarige] over wat ze wil zeggen de woorden wel weet, maar dat haar eigen lijf haar ervan weerhoudt om die daadwerkelijk uit te kunnen spreken. De Raad verwacht, gezien de recente ontwikkelingen, niet dat het UHA-traject nog zal gaan slagen. De Raad vindt dat [minderjarige] al te lang in een situatie zit die haar te zeer belast en dat zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De Raad meent dat wordt voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek om [minderjarige] onder toezicht te stellen. De Raad vindt dat het aan de GI is om tussen de vader en [minderjarige] een, allereerst begeleide, zorgregeling op te zetten en te onderzoeken of de situatie bij de vader voor [minderjarige] veilig is. Daarnaast dient door de GI te worden gewerkt aan onder meer de verbetering van de oudercommunicatie. De Raad heeft reeds vernomen dat de GI bereid is om de ondertoezichtstelling te gaan uitvoeren, indien de kinderrechter deze maatregel zal uitspreken. De Raad hoopt dat de GI zo spoedig mogelijk een jeugdbeschermer met een stevige persoonlijkheid zal aanwijzen voor de uitvoering daarvan.
4.3.
De vader stemt in met het verzoek tot ondertoezichtstelling. Hij wil onder meer dat de GI gaat inzetten op herstel van het contact tussen hem en [minderjarige] . Ook hoopt hij dat de inzet van de GI zal leiden tot verbetering van de oudercommunicatie. Een regievoerder is dan ook welkom. De man vraagt zich wel af wat bij de ondertoezichtstelling de meerwaarde zal zijn van het UHA-traject
4.4.
De moeder heeft geen bezwaar tegen toewijzing van het verzoek tot ondertoezichtstelling. Zij ziet in dat de problematiek waar zij en [minderjarige] mee te maken hebben niet door de ouders gezamenlijk kunnen worden opgelost. Daardoor is de inzet van een derde nodig geworden. De moeder heeft geen vertrouwen in het UHA-traject.

5.De beoordeling

5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.2.
Op grond van de in de procedure met zaaknummer C/02/430334 / KG ZA 24-623 overgelegde stukken en de mondelinge behandeling overweegt de kinderrechter dat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige] voornamelijk gelegen zijn in de ex-partnerstrijd tussen de ouders. De ouders zijn daardoor niet in staat om met elkaar in het belang van [minderjarige] samen te werken en op behoorlijke wijze met elkaar te communiceren. Hun onderlinge wantrouwen is groot. Van de ouderstrijd heeft [minderjarige] veel last. Een van de gevolgen van die ouderstrijd is dat de omgang tussen haar en haar vader sinds eind november 2024 geheel stil is komen te liggen. Een andere zorg is dat [minderjarige] ten gevolge van de ouderstrijd op school onder haar kunnen lijkt te presteren, zij snel is afgeleid en zij zich onvoldoende weet te uiten. Het is op basis van onder meer deze zorgen dat [minderjarige] ernstig in haar sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling wordt bedreigd.
5.3.
De kinderrechter acht het van groot belang dat er in het belang van [minderjarige] snel rust komt tussen de ouders. Met de Raad heeft de kinderrechter er geen vertrouwen in dat hulpverlening binnen het vrijwillige kader nog kans van slagen zal hebben om de ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] te kunnen afwenden. In dit kader is het nog de vraag of het UHA-traject succesvol zal worden afgerond. Een maatregel binnen een gedwongen kader is daarom noodzakelijk. De ouders worden gecomplimenteerd dat zij open staan voor een ondertoezichtstelling.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat wordt voldaan aan het wettelijke criterium, genoemd in artikel 1:255 BW. De kinderrechter zal daarom [minderjarige] onder toezicht stellen voor de duur van een jaar. Gezien wat de Raad over de bereidheid van de GI tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard zal zij met de uitvoering van de maatregel worden belast. Hierbij hoopt de kinderrechter, met de Raad, dat de GI een ervaren jeugdbeschermer met een stevige persoonlijkheid zal belasten met de feitelijke uitvoering van deze maatregel.
5.5.
Als hulpverleningsdoelen binnen de ondertoezichtstelling worden onder meer aangemerkt:
- Het in kaart brengen van de opvoedsituatie. Bezien dient te worden wat er in de
opvoedsituatie nodig is qua hulpverlening om draagkracht te creëren en uitvoering
te geven aan:
• bij aanvang begeleide omgang tussen de vader en [minderjarige] . De GI dient de regie te
hebben over de uitvoering van de omgang en dient indien mogelijk minimaal toe
te werken naar de omgang zoals deze is vastgelegd in het voormelde vonnis van
14 februari 2024 of wat hierin anderszins in het belang van [minderjarige] zal zijn;
• belangrijk wordt het geacht om [minderjarige] te volgen middels speltherapie, dat
haar mogelijkheden in kaart worden gebracht en dat onderzocht wordt wat de
invloed van omgevingsfactoren zijn op haar functioneren op school en haar
emotioneel te ondersteunen bij het leren uiten van haar gevoelens.
- Het opstarten van een veilige oudercommunicatie tussen de ouders.
- Er mogen geen geweld/ruzies/conflicten tussen de ouders plaatsvinden in aanwezigheid van [minderjarige] .
5.6.
De kinderrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals door de Raad is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt [minderjarige] onder toezicht van de GI, met ingang van 10 februari 2025 tot 10 februari 2026;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2025 door mr. Toekoen, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Van Dongen als griffier, en op schrift gesteld op 17 februari 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.