ECLI:NL:RBZWB:2025:899

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
C-02-430334 - KG ZA 24-62
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding inzake omgangsregeling en ondertoezichtstelling van minderjarige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 10 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en een man, die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest en gezamenlijk ouderlijk gezag uitoefenen over hun minderjarige kind. De vrouw vorderde onder andere dat de man de omgang met het kind voor onbepaalde tijd zou worden ontzegd, en dat hij zich niet in de nabijheid van haar woonadres of de school van het kind mocht begeven. De vrouw onderbouwde haar vorderingen met zorgen over het opvoedklimaat van de man en meldingen van psychische problemen bij de man. De man voerde verweer en vorderde in reconventie dat de vrouw de zorgregeling zou naleven zoals eerder vastgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 februari 2025 werd de zaak met gesloten deuren behandeld, waarbij ook een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de vorderingen van de vrouw en wees deze af. Tevens werd de vordering van de man voor een ondertoezichtstelling van het kind afgewezen, omdat hierover al eerder was beslist. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer: C/02/430334 / KG ZA 24-623
10 februari 2025
Vonnis in kort geding
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat: mr. S. Klootwijk te Breda,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat: mr. M.M.M. Heesmans te Roosendaal.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna: de Raad, de rechtbank over de vorderingen geadviseerd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 13 producties;
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met acht producties;
- de brief van mr. Klootwijk van 4 februari 2025 met vijf producties.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft de zaak tijdens de mondelinge behandeling van
10 februari 2025 met gesloten deuren behandeld, omdat het belang van de minderjarige en/of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eiste.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen de partijen, ieder bijgestaan door hun advocaat. Daarnaast is verschenen een vertegenwoordiger namens de Raad. Voorts was met toestemming van de voorzieningenrechter als toehoorder aanwezig een kantoorgenote van mr. Heesmans.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft de minderjarige naar haar mening gevraagd. Zij heeft hierover op 5 februari 2025 een gesprek gevoerd met de voorzieningenrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter samengevat wat de minderjarige heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.
1.5.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Voorafgaand aan dit huwelijk is uit de relatie van partijen het thans nog minderjarige kind geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2016, hierna te noemen [minderjarige] .
2.2.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.3
In het aan de echtscheidingsbeschikking van 27 juli 2022 gehechte ouderschapsplan is bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft. Daarnaast zijn partijen een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) overeengekomen. Tevens is door partijen in het ouderschapsplan een regeling getroffen ten aanzien van de vakanties, feestdagen en verjaardagen en bijzondere gelegenheden.
2.4.
Bij vonnis in kort geding van 14 februari 2024 (met zaaknummer C/02/418494 / KG ZA 24-40) is door de voorzieningenrechter in deze rechtbank de tussen partijen in het ouderschapsplan en bij beschikking van 27 juli 2022 vastgestelde zorgregeling gewijzigd en is bepaald dat de man en [minderjarige] voorlopig gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, afwisselend:
- de ene week op donderdag én vrijdag vanuit school tot 19.00 uur (na het avondeten), waarbij de man [minderjarige] beide dagen op school ophaalt en ’s-avonds bij de vrouw terugbrengt;
- de andere week op zaterdag van 11.00 uur tot 19.00 uur (na het avondeten), waarbij de man [minderjarige] bij de vrouw ophaalt en terugbrengt.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de Raad verzocht om, ten behoeve van en vooruitlopend op de door de vrouw aan te vangen bodemprocedure, een onderzoek te verrichten en vervolgens rapport en advies uit te brengen inzake het gezag en het contact tussen de man en [minderjarige] , welk rapport uiterlijk op 3 juni 2024 pro forma dient te worden ingebracht in de bodemprocedure.
2.5.
Tussen partijen is bij deze rechtbank vervolgens een bodemprocedure gestart (met zaaknummer C/02/419977 / FA RK 24-1127) waarin het rapport van de Raad is ingebracht. De vrouw verzoekt in deze bodemprocedure:
- dat de omgang tussen [minderjarige] en de man wordt stopgezet, dan wel dat de man de omgang met [minderjarige] wordt ontzegd voor onbepaalde tijd;
- dat het gezamenlijk gezag over [minderjarige] wordt beëindigd en dat de vrouw alleen het gezag over [minderjarige] zal uitoefenen;
- dat de man verplicht is om een bedrag van € 2.940,64 over de periode van 27 juli 2022 tot en met datum indiening van onderhavig verzoekschrift op de kinderrekening te storten, dan wel aan de vrouw te voldoen, alsmede dat de man per datum indiening verzoekschrift, dan wel per datum in goede justitie te bepalen een bedrag ter hoogte van € 250,- per maand, dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen aan de vrouw te voldoen ten behoeve van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ,
een en ander kosten rechtens.
De rechtbank heeft in de bodemprocedure bij beschikking van 22 november 2024 partijen en [minderjarige] voor (jeugd)hulpverlening verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-West. De rechtbank heeft de behandeling van de bodemprocedure aangehouden tot 29 juli 2025 pro forma, in afwachting van de UHA-rapportage over het verloop en de resultaten van het (jeugd)hulpverleningstraject.

3.Het geschil in conventie en reconventie

3.1.
De vrouw vordert in conventie bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. dat de man de omgang, zoals deze voorlopig is vastgelegd in het kort geding vonnis d.d. 14 februari 2024 met zaaknummer C/02/418494 / KG ZA 24-40 van deze rechtbank voor onbepaalde tijd wordt ontzegd, dan wel dat de omgang tussen de man en [minderjarige] voor onbepaalde tijd wordt stopgezet, dan wel voor de periode totdat de hulpverlening vanuit het UHA is gestart en veiligheidsafspraken zijn gemaakt, dan wel een periode in goede justitie te bepalen, alsmede:
II. er éénmaal per week op een vaste dag en op een vast tijdstip, in goed onderling overleg nader te bepalen, contact tussen de man en [minderjarige] is via FaceTime, alsmede:
III. het de man wordt verboden om zich gedurende een periode van een jaar, dan wel voor een periode in goede justitie te bepalen, vanaf het tijdstip van betekening van het te wijzen vonnis, in de navolgende straten in [plaats] te begeven, dan wel op te houden:
  • [straat 1] (straat [basisschool] );
  • [straat 2] (straat woning van de vrouw);
IV. de man een dwangsom verbeurt van € 250,= per dag en voor iedere dag dat hij het door de vrouw gevorderde onder I., II. en III. niet nakomt, dan wel nalaat, met een maximale verbeuring van € 60.000,=, alsmede:
V. om aan de vrouw de machtiging te verlenen om met behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van dit vonnis te bewerkstelligen, indien de man handelt in strijd met dit vonnis;
VI. met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
3.2.
Door en namens de vrouw is daartoe in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het navolgende aangevoerd.
De vrouw stelt een voldoende spoedeisend belang te hebben bij haar vorderingen, aangezien zowel de hulpverlening als zijzelf al langere tijd ernstige zorgen hebben over het opvoedklimaat van de man en het niet veilig wordt geacht wanneer [minderjarige] bij de man verblijft. Zo heeft de vrouw grote zorgen over het welzijn van de man en heeft zij de vrees dat de man na schooltijd [minderjarige] komt ophalen van school. Op 28 november 29024 heeft de man [minderjarige] bij school laten staan en was hij urenlang voor niemand bereikbaar. Vervolgens kwam de man [minderjarige] ’s avonds bij de vrouw ophalen en maakte hij veel stampij. De politie kwam en hield de man staande. Voor de vrouw was dat de druppel die de emmer deed overlopen. De vrouw liet de man weten dat zij die week geen omgang zou toestaan. Vervolgens is de man vanaf 29 november 2024 tot en met heden noch bij de school noch bij de vrouw verschenen om [minderjarige] op te halen. Op 17 december 2024 heeft de advocaat van de vrouw de advocaat van de man aangeschreven, met de mededeling dat de omgang met [minderjarige] pas weer hervat zou worden als er tussen partijen gesprekken zijn gevoerd in het kader van het UHA-traject en er goede (veiligheids)afspraken zouden zijn gemaakt. De raadsvrouw van de man heeft op 19 december 2024 kenbaar gemaakt dat de man niet akkoord ging met dit voorstel. Daarnaast werd er op 19 december 2024 een melding gedaan van de politie bij Veilig Thuis. Het is met name deze melding die de vrouw veel zorgen baart. Uit deze melding blijkt dat de man last heeft van psychoses en hij dingen ziet en hoort die er niet zijn. De man loopt ’s nachts met een mes of bijl over straat en zijn woning is ernstig vervuild. De man is extreem achterdochtig en is bang dat hij mensen zomaar spontaan ombrengt. Ook rijdt de man zonder rijbewijs rond. Hierbij komt volgens de vrouw dat de vader van de man in januari 2025 een zorgmelding heeft gedaan bij het Meldpunt Crisisdienst West-Brabant over de psychotische toestand van de man. Volgens de vrouw geeft de man geen openheid over zijn situatie.
Naar de mening van de vrouw kan een bodemprocedure niet worden afgewacht, omdat dat nog een aantal maanden kan duren. De vrouw acht het in het belang van [minderjarige] dat de man per direct de omgang met haar wordt ontzegd en dat het de man wordt verboden om niet meer in de straat van haar woonadres te komen, alsmede dat het de man wordt verboden om zich te begeven in de straat waarin de basisschool van [minderjarige] gelegen is. Inmiddels heeft de vrouw geen vertrouwen meer in een goede afloop van het UHA-traject.
3.3.
De man voert verweer tegen de vorderingen van de vrouw in conventie en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen dan wel tot afwijzing van die vorderingen.
In reconventie vordert de man bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de vrouw per direct uitvoering geeft aan de zorgregeling die bij vonnis van 14 februari 2024 door de rechtbank is vastgesteld;
II. te bepalen dat de vrouw de man voor iedere niet nakoming of gedeeltelijke niet nakoming van het onder I. bepaalde een dwangsom van € 500,= per keer verbeurt, althans een in goede justitie door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag;
III. [minderjarige] onder toezicht te stellen van een gecertificeerde instelling voor de duur van zes maanden.
3.4.
Ter onderbouwing van zijn verweer en vorderingen voert de man, kort samengevat, het navolgende aan.
De man wijst er op dat de vrouw reeds voor de tweede keer eenzijdig de omgang tussen hem en [minderjarige] heeft stopgezet. Daardoor is er sinds eind november 2024 geen omgang meer tussen de man en [minderjarige] . Dit terwijl er een vonnis is van de voorzieningenrechter van
14 februari 2024 én partijen, na advies van de Raad, zijn verwezen naar een UHA-traject. Daarbij wijst de man er op dat de vrouw inmiddels voor de derde keer in één jaar tijd de rechtbank verzoekt te bepalen om de omgang tussen hem en [minderjarige] te ontzeggen. Ook wijst de man er op dat in het kader van genoemd UHA-traject op 17 februari 2025 de intake gepland staat bij De Gezinsmanager. De man acht het van belang dat in het kader van de UHA oudergesprekken gaan plaatsvinden en dat het contact tussen hem en [minderjarige] zo spoedig mogelijk wordt hersteld. Voor een stopzetting van dat contact ziet de man geen enkele reden.
De man erkent dat hij op 28 november 2024 niet bij de school van [minderjarige] stond om haar op te halen. Volgens de man had hij zich vergist in de dag. De man erkent ook dat hij diezelfde avond naar de vrouw toeging om [minderjarige] op te halen. De man betwist dat hij toen stampij heeft gemaakt toen hij [minderjarige] niet meekreeg en hij door de politie zou zijn aangehouden. De weken erna heeft de man [minderjarige] niet meer op school kunnen ophalen, omdat de vrouw [minderjarige] telkens eerder van school had gehaald. Ook betwist de man last te hebben van psychoses. Dat is nooit vastgesteld. De man heeft geen idee waarom die melding bij de politie is gedaan. Volgens de man is hij al negen jaar werkzaam in de zorg en heeft hij daarvoor een Verklaring Omtrent het Gedrag nodig die jaarlijks opnieuw wordt aangevraagd en wordt afgegeven. De man heeft bovendien een geldig rijbewijs en zijn woning is keurig op orde. Dan is er nog de melding van de vader van de man met wie hij al vijf jaar geen contact meer heeft. Naar de mening van de man kan zijn vader daarom, anders dan de dingen die hij mogelijk hoort van de vrouw, niets over hem melden. Onduidelijk acht de man ook wat uit die betreffende melding zou blijken. Daarbij is de man van mening dat de vordering van de vrouw voor een straatverbod, de door haar gevorderde dwangmiddelen en veroordeling van hem in de proceskosten als onvoldoende gegrond behoren te worden afgewezen. Nu zo’n half jaar na het laatste raadsonderzoek blijkt dat het partijen nog steeds niet lukt om in het vrijwillige kader afspraken met elkaar te maken en [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, meent de man dat voldaan wordt aan de gronden voor een ondertoezichtstelling.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
Op grond van de gedingstukken en de toelichting door partijen tijdens de mondelinge behandeling staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van de partijen bij hun vorderingen vast, nu de bij vonnis van 14 februari 2024 vastgestelde voorlopige zorgregeling tussen de man en [minderjarige] geheel stil is komen te liggen en partijen voor een oplossing daartoe in een impasse zijn geraakt.
4.2.
Vanwege de nauwe samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie, zullen deze vorderingen gezamenlijk worden behandeld.
4.3.
De Raad brengt tijdens de mondelinge behandeling naar voren dat bij het uitbrengen van het raadsrapport van juni 2024 naar zijn mening reeds voldaan werd aan de gronden voor een ondertoezichtstelling. Dit neemt volgens de Raad niet weg dat aan partijen toen nog de kans werd gegeven om met behulp van vrijwillige hulpverlening gezamenlijk tot een oplossing te komen. De Raad betreurt in dit verband dat de inzet van het UHA-traject te lang op zich heeft laten wachten en constateert dat de situatie sinds juni 2024 alsmaar slechter is geworden. Zo ligt de omgang tussen de man en [minderjarige] inmiddels maandenlang stil en zal [minderjarige] veel mee blijven krijgen van de strijd tussen haar ouders. Naar de mening van de Raad klemt dat eens temeer, daar [minderjarige] door de voortdurende ouderstrijd al beschadigd is. Zo bleek eerder uit het onderzoek van de Raad dat [minderjarige] op school beneden haar daadwerkelijke kunnen functioneert, zij snel afgeleid is en zij zich onvoldoende weet te uiten. Daarbij acht de Raad het het meest zorgwekkend dat [minderjarige] over wat ze wil zeggen de woorden wel weet, maar dat haar eigen lijf haar ervan weerhoudt om die daadwerkelijk uit te kunnen spreken. De Raad verwacht, gezien onder meer de recente ontwikkelingen, niet dat een UHA-traject nog zal gaan slagen. De Raad vindt dat [minderjarige] al te lang in een situatie zit die haar te zeer belast en dat zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De Raad meent dat nog steeds wordt voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) om [minderjarige] onder toezicht te stellen. De Raad vindt dat het aan een gecertificeerde instelling is om onder meer tussen de man en [minderjarige] een, allereerst begeleide, zorgregeling op te zetten en te onderzoeken of de situatie bij de man voor [minderjarige] veilig is.
4.4.
De Raad doet vervolgens mondeling het verzoek om [minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna: de GI), locatie Etten-Leur. De Raad heeft reeds vernomen dat deze GI bereid is om de ondertoezichtstelling te gaan uitvoeren, indien de kinderrechter deze maatregel zal uitspreken.
4.5.
De man stemt in met het verzoek van de Raad om [minderjarige] onder toezicht van de GI te stellen. De vrouw heeft tegen zo’n ondertoezichtstelling geen bezwaar.
4.6.
De voorzieningenrechter stelt met de Raad vast dat sinds de beschikking van
22 november 2024 in de bodemprocedure de situatie tussen partijen zich allerminst heeft verbeterd en er nog steeds sprake is van een forse ouderstrijd. [minderjarige] is daarvan te zeer de dupe. Met de Raad wordt betreurd dat de start van het UHA-traject te lang op zich heeft laten wachten. Inmiddels is het de vraag of het UHA-traject succesvol zal worden afgerond. Betreurd wordt dat [minderjarige] op al enige maanden geen omgang met de man heeft. Er is nauwelijks sprake van een oudercommunicatie. Een regie door een derde lijkt nodig te zijn. Op dit moment is een ondertoezichtstelling dan ook een voor de hand liggende maatregel.
4.7.
De voorzieningenrechter wijst vervolgens in zijn hoedanigheid van kinderrechter het verzoek van de Raad toe, waarbij [minderjarige] , uitvoerbaar bij voorraad, onder toezicht van de GI wordt gesteld voor de duur van een jaar. Deze beslissing is opgenomen in de tegelijkertijd met dit vonnis afgegeven afzonderlijke beschikking met zaaknummer C/02/431743 / JE RK 25-2025. Bij deze beslissing is de GI onder meer belast met de regie bij het opstarten en de opbouw van de zorgregeling tussen [minderjarige] en de man.
4.8.
Ten aanzien van de onderhavige vorderingen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Gelet op de ernstige tegenstellingen tussen partijen ziet hij met de Raad geen ruimte voor een andere invulling van de omgang dan dat deze voorlopig onder regie van de GI te laten plaatsvinden, een en onder de condities zoals beschreven in de beschikking waarbij de ondertoezichtstelling van [minderjarige] schriftelijk is vastgelegd. Van [minderjarige] heeft de voorzieningenrechter tijdens het gesprek met haar begrepen dat zij openstaat voor omgang met de man maar alleen als hij, zoals zij het zelf zegt, beter is. De voorzieningenrechter ziet in dit alles aanleiding om alle (neven)vorderingen met betrekking tot de zorgregeling af te wijzen. Bovendien zal de voorzieningenrechter de vordering van de vrouw om ten opzichte van de man een straatverbod op te leggen afwijzen, nu door de vrouw onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat een dergelijk verbod gerechtvaardigd zou zijn. Ook zal de voorzieningenrechter de vordering van de man voor een ondertoezichtstelling afwijzen, nu hierover reeds is beslist op het verzoek van de Raad.
4.9.
Gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen in conventie en in reconventie af;
5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2025 door mr. Toekoen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Van Dongen als griffier, en op schrift gesteld op 17 februari 2024.