ECLI:NL:RBZWB:2025:9043

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
02-010211-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor cocaïnehandel met schending van de redelijke termijn

Op 18 december 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het handelen in cocaïne. De verdachte, geboren in 1997, werd bijgestaan door raadsman mr. W.H.F.L. Rademakers. De inhoudelijke behandeling vond plaats op 2 december 2025, waarbij de officier van justitie, mr. C. de Pagter, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte in de periode van 2 december 2021 tot en met 11 januari 2022 opzettelijk cocaïne heeft verkocht en afgeleverd. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor berechting was geschonden, aangezien er bijna vier jaar verstreken was sinds de aanhouding van de verdachte, terwijl de redelijke termijn in deze zaak twee jaar bedraagt. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 150 dagen, waarvan 135 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-010211-22
Vonnis van de meervoudige kamer van 18 december 2025
in de strafzaak tegen verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] ,
raadsman mr. W.H.F.L. Rademakers, advocaat te Dongen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 2 december 2025, waarbij officier van justitie mr. C. de Pagter en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 4 december 2025.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 2 december 2021 tot en met 11 januari 2022 heeft gehandeld in cocaïne.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat het feit kan worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en bepleit vrijspraak. Subsidiair kan alleen één drugstransactie op 11 januari 2022 worden bewezen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De rechtbank zal de bewijsmiddelen uitwerken indien hoger beroep wordt ingesteld.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De politie heeft naar aanleiding van meldingen dat op [telefoonnummer] harddrugs kan worden besteld dit nummer getapt en observaties uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat [medeverdachte 1] telefonisch afspraken maakte met afnemers van verdovende middelen en dat anderen op die afspraken kwamen om de verdovende middelen af te leveren. Op 2 december en 20 december 2021 sprak [medeverdachte 1] met afnemers over een jongen met gele jas die lopend naar de afspraaklocatie kwam om de verdovende middelen af te leveren. Daarnaast werd door [medeverdachte 1] veelvuldig afgesproken op het [plein] te [plaats], alwaar iemand te voet zou komen. Op 9 december 2021 stuurde [medeverdachte 1] een bericht naar [medeverdachte 2] dat er een jongen onderweg was. Op de camerabeelden was te zien dat korte tijd later een Opel met [kenteken] de straat in reed en dat de bijrijder, die een gele jas droeg, voor korte tijd de woning van [medeverdachte 2] binnen ging. Uit chatberichten van [medeverdachte 1] is verder gebleken dat de jongen in de gele jas ook wel ‘ [alias] ’ genoemd wordt. In de telefoon van [medeverdachte 1] zijn meerdere chatgesprekken aangetroffen met contactpersoon [alias] of waarin wordt gesproken over [alias] in de periode van 4 december 2021 tot en met 11 januari 2022. Daarin wordt gesproken over klanten, een adresje doen en het ‘legen’ van [alias] . Verdachte heeft verklaard in de maand december 2021 en begin januari 2022 enkele weken in een flatwoning aan het [plein] te hebben verbleven en dat hij een gele winterjas van het merk Stone Island draagt.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de jongen met de gele jas harddrugs aan afnemers levert voor [medeverdachte 1] . Voorts is de rechtbank van oordeel dat verdachte de jongen in de gele jas en dus [alias] is. Zij overweegt daartoe als volgt. Op 11 december 2021 controleerde de politie de Opel met [kenteken] . Op dat moment zat verdachte als bijrijder in het voertuig en droeg hij een gele jas, gelijkend op de jas die op de camerabeelden van de woning van [medeverdachte 2] van 9 december 2021 te zien is. Verdachte is op 11 januari 2022 aangehouden nadat de politie een overdracht had waargenomen met als afnemer [getuige] . [getuige] verklaarde dat hij cocaïne had gekocht op het [plein] te [plaats] van een jongen die sinds november 2021 cocaïne kwam afleveren en die vaak vanuit de richting van de flatjes aan het [plein] kwam. Die jongen droeg meestal een gele jas. Verdachte heeft ter zitting erkend dat hij de persoon is die op 11 januari 2022 een drugstransactie heeft verricht met [getuige] .
Verder is op 11 januari 2022 door de politie waargenomen dat [medeverdachte 1] de woning aan het [plein] te [plaats] binnen ging met een sleutel. Verdachte verbleef in deze woning, die dus op loopafstand van de afspraaklocatie was. Bij de doorzoeking van de woning werden meerdere zakjes verdovende middelen en geneesmiddelen aangetroffen. Daarnaast werd er een gele jas aangetroffen met daarin documenten op naam van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat dat zijn jas was en dat hij de enige was die die jas droeg. De rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte samen met een of meer anderen in cocaïne handelde in de gehele tenlastegelegde periode.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 2 december 2021 tot en met 11 januari 2022 te [plaats], tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd meerdere gebruikershoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 135 dagen voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan het reeds ondergane voorarrest, al dan niet gecombineerd met nog een geheel voorwaardelijke straf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het handelen in cocaïne. Het gebruik van een harddrug zoals cocaïne brengt gezondheidsrisico’s met zich mee en kan tot blijvende schade leiden. Ook werkt het gebruik van verdovende middelen verslaving in de hand met veelal vermogenscriminaliteit en overlast in de samenleving tot gevolg. Terwijl verdachte bezig was met het voorzien in zijn eigen financiële behoefte, heeft hij met zijn handelen daaraan een bijdrage geleverd.
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte van 29 oktober 2025, waaruit blijkt dat verdachte zowel in Nederland als in het buitenland eerder is veroordeeld voor Opiumwetfeiten.
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. De redelijke termijn is in dit geval gestart op 12 januari 2022, de datum waarop verdachte in verzekering is gesteld. Tot aan dit vonnis is een periode van bijna vier jaar verstreken. Omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn in deze zaak twee jaar. Dat betekent dat de redelijke termijn met 23 maanden is geschonden.
Zonder schending van de redelijke termijn had de rechtbank, gelet op de aard en de ernst van de feiten, een gevangenisstraf van vijf maanden met aftrek van het voorarrest passend en geboden geacht. Gelet op de voornoemde schending zal de rechtbank als compensatie een groot deel van de voorgenomen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, zodat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, conform de eis van de officier van justitie, wordt opgelegd gelijk aan het voorarrest. De rechtbank zal aldus aan verdachte opleggen een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 135 dagen voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van twee jaar.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de
Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 135 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H.M. Pastoors, voorzitter,
en mrs. C.E.M. Marsé en F.L. Donders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. van Biert, griffier,
en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 december 2025.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 2 december 2021 tot en met 11 januari 2022 te [plaats] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een of meerdere gebruikershoeveelheden, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.