In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 januari 2025 een rechterlijke machtiging verleend voor opname en verblijf van een cliënt, geboren in 2002, in een zorgaccommodatie. Het verzoek tot machtiging is ingediend door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) en betreft een periode van vierentwintig maanden. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling op dezelfde dag gehouden, waarbij verschillende betrokkenen, waaronder de cliënt, zijn advocaat en zorgprofessionals, zijn gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de cliënt lijdt aan een verstandelijke handicap, wat leidt tot een aanzienlijk risico op ernstig nadeel, waaronder levensgevaar en ernstige verwaarlozing. De rechtbank oordeelt dat de voortzetting van de opname noodzakelijk is om dit risico te voorkomen. De cliënt heeft aangegeven dat hij zich kan redden zonder machtiging, maar de rechtbank concludeert dat hij niet voldoende gemotiveerd is om vrijwillig mee te werken aan de noodzakelijke zorg. De rechtbank verleent de machtiging echter niet voor de gevraagde periode van vierentwintig maanden, maar voor twaalf maanden, omdat er geen voldoende onderbouwde redenen zijn om van de gebruikelijke termijn af te wijken. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. Van Dun, rechter, en is op schrift gesteld op 10 januari 2025.