ECLI:NL:RBZWB:2025:964

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
C/02/430990 KG ZA 25-32
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van beslag onder het UWV in kort geding met betrekking tot een vordering tussen gewezen echtgenoten

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee gewezen echtgenoten, hierna aangeduid als eiser en gedaagde. Eiser vorderde de opheffing van een executoriaal derdenbeslag dat door gedaagde was gelegd onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op 19 december 2024. Eiser stelde dat er geen executoriale titel was voor het beslag, omdat de beschikking van de rechtbank in de echtscheidingsprocedure geen specifiek bedrag noemde dat hij aan gedaagde verschuldigd was. Gedaagde voerde verweer en stelde dat de beschikking wel degelijk als executoriale titel kon dienen, omdat deze de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen regelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vermelding in het betekeningsexploot dat de beschikking door de kamer voor kantonzaken was gewezen, een kennelijke verschrijving was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de beschikking van 6 mei 2022, die de verdeling van de gemeenschap regelde, voldoende basis bood voor het gelegde beslag. Eiser had geen bewijs geleverd van zijn stellingen dat hij de vordering had voldaan, en de rechtbank kon niet vaststellen dat hij recht had op opheffing van het beslag. De vordering van eiser werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/430990 / KG ZA 25-32
Vonnis in kort geding van 20 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.A. Breewel-Witteveen,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding van 24 januari 2025 met producties 1 t/m 11;
– de mondelinge behandeling van 28 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – samengevat – na vermindering van eis;
I.
primair:
de opheffing van het op 19 december 2024 gelegde executoriaal derdenbeslag onder het publiekrechtelijk lichaam het Uitvoeringsbesluit Werknemersverzekeringen;
subsidiair:
de partiële opheffing van het op 19 december 2024 door [gedaagde] gelegde executoriaal derdenbeslag onder het publiekrechtelijk lichaam het Uitvoeringsbesluit Werknemersverzekeringen waarbij het beslag beperkt wordt tot een bedrag van € 992,56;
II. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat het volgende vast:
– Op 20 oktober 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, team Familie- en Jeugdrecht, locatie Middelburg een beschikking gewezen inzake de echtscheiding van [eiser] en [gedaagde] .
– Op 6 mei 2022 is de eindbeschikking [1] gegeven in de echtscheiding en verdeling waarbij – voor zover relevant – is bepaald:
[afbeelding geanonimiseerd]
– Op 29 juni 2023 heeft de gerechtsdeurwaarder namens [gedaagde] [eiser] aangemaand om een bedrag van € 2.489,07 te voldoen te vermeerderen met rente.
– Per e-mail van 6 juli 2023 heeft mr. Breewel – Witteveen namens [eiser] betwist dat [eiser] het gestelde bedrag verschuldigd is aan [gedaagde] en verzocht om de onderliggende titel waaruit de hoogte van de vordering volgt kenbaar te maken.
– Op 19 juli 2023 heeft de gerechtsdeurwaarder de door de advocaat van [gedaagde] opgestelde onderbouwing van de vordering toegestuurd, waaruit blijkt dat [gedaagde] is uitgegaan van de in r.o. 2.92 van de beschikking genoemde bedragen die partijen over en weer aan elkaar verschuldigd zijn.
– Per e-mail van 4 augustus 2023 heeft mr. Breewel – Witteveen namens [eiser] de gerechtsdeurwaarder bericht dat de vordering van [gedaagde] wordt betwist en niet betaald zal worden.
– Op 10 augustus 2023 heeft de deurwaarder aan [eiser] betekend
“de grosse van de beschikking van Rechtbank Zeeland-West-Brabant, kamer voor kantonzaken, locatie Middelburg van 6 mei 2022” [2] alsmede een bevel om binnen twee dagen de hoofdsom van € 2.489,07 te voldoen, vermeerderd met de kosten van het exploot.
– Op 15 augustus 2023 heeft mr. Breewel – Witteveen namens [eiser] [gedaagde] als volgt bericht:
“U stelt dat client aan u verschuldigd is een bedrag van € 2.489,07, te vermeerderen met rente en kosten. In 2022, nadat de echtscheidingsprocedure ten einde was, heeft u ook dit bedrag van client gevorderd, doch rekening houdend met alle activa en passiva die tussen u en client verdeeld en verrekend diende te worden, heeft client dit bedrag immer uitdrukkelijk betwist.
Het tussen u beiden af te rekenen bedrag is nimmer door de rechtbank vastgesteld, en daarmede niet in een executoriale titel opgenomen. De beschikking die u ten grondslag heeft gelegd aan de vordering (de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 6 mei 2022) vermeldt geen bedrag. Ter zake van de in de beschikking opgenomen schulden, heeft de rechtbank niets bepaald aangaande hetgeen door u of door client is betaald aan de schuldeiser(s), en of er over en weer alsdan een verrekening dient plaats te vinden. Ook ter zake van de kosten die vanaf de peildatum nog verschuldigd zijn (stallings- en verzekeringskosten van de caravan tot deze verkocht is en de huurtermijnen van de garage) heeft de rechtbank geen bedrag bepaald.
Dit heeft tot gevolg dat de door u gestelde vordering niet kan worden geïncasseerd middels een nu aankondigde executie. Daartoe zult u eerst de rechtbank dienen te verzoeken de door u gestelde vordering vast te laten stellen, dan wel te laten bepalen welk bedrag u en client over en weer aan elkaar verschuldigd zijn, waarmee wel een eindbedrag kan worden bepaald.”
– Op 19 december 2021 heeft [gedaagde] executoriaal derdenbeslag gelegd onder het Uitvoeringsbesluit Werknemersverzekeringen (hierna: ‘het UWV’).
– Op 24 december 2024 is het executoriaal derdenbeslag aan [eiser] betekend.
– Per brief van 8 januari 2025 heeft mr. Breewel – Witteveen namens [eiser] [gedaagde] verzocht om het derdenbeslag op te heffen en gelijktijdig ook aangeboden om € 992,56 te betalen.
– Per e-mail van 9 januari 2025 heeft de deurwaarder laten weten dat het gelegde beslag niet wordt opgeheven:
“Naar aanleiding van uw verzoek tot een nadere uiteenzetting van de beschikking d.d. 6 mei 2022 bericht ik u.
Door de rechtbank is onder rechtsoverweging 2.92 de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen (die bestond tussen u en de heer [eiser] ) bepaald. Voor wat betreft de concreet over en weer te betalen bedragen ten aanzien van de
bestaande activa komt dit op het volgende neer:
De rechtbank heeft bepaald dat u aan de heer [eiser] dient te voldoen:
A. Ter zake de verdeling van de Opel Astra, bankrekening en onttrekking gemeenschap: € 1.625,00 + € 238,43 + € 750,00
= Totaal € 2.613,43
De rechtbank heeft bepaald dat de heer [eiser] aan u dient te voldoen:
B. Ter zake de verdeling van de katten [kat 1] en [kat 2] , de onttrekking gelden aanschaf auto's en onttrekking gemeenschap: € 600,00 + € 3.602,50 + € 900,00 = Totaal € 5.102,50
Dat betekent dat met een verrekening van A en B, door de heer [eiser] nog een bedrag van € 2.489,07 aan u dient te voldoen (som: € 5.102,50 - € 2.613,43).
Wij zullen het beslag niet opheffen. Mochten er teveel gelden worden ontvangen vanuit het UWV zullen wij dit terugstorten aan betrokkene.”
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] is overgegaan tot beslaglegging zonder executoriale titel. In het exploot van betekening wordt een onjuiste titel benoemd, doordat wordt gesteld dat de kamer voor kantonzaken de beschikking heeft gewezen. Voor zover de beschikking van de rechtbank team Familie- en Jeugdrecht locatie Middelburg van 6 mei 2022 als titel wordt aangenomen, kan die beschikking niet als titel voor de gestelde vordering hebben te gelden. De rechtbank heeft de verdeling gelast van de tussen partijen bestaan hebbende en inmiddels ontbonden beperkte gemeenschap van goederen op de wijze als in overweging 2.92 van de beschikking is omschreven. Uit deze overweging volgt dat een deel van de posten niet nader verdeeld zijn en dat van sommige schulden nog niet duidelijk is of en door wie ze zijn betaald. [eiser] stelt dat hij deze openstaande schulden en posten volledig heeft betaald, zodat hij nog een vordering heeft op [gedaagde] . Het bedrag dat betaald moet worden moet bovendien nog in een dictum van een beslissing van de rechtbank worden opgenomen. Dit dictum ontbreekt nu, waardoor er geen executoriale titel is op grond waarvan het beslag kan worden gelegd. Gelet hierop is sprake van een onrechtmatige daad en moet het beslag onder het UWV worden opgeheven. Voor zover het beslag niet volledig kan worden opgeheven moet dit gedeeltelijk worden opgeheven nu [eiser] nog slechts € 992,56 aan [gedaagde] dient te voldoen.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Voor zover sprake zou zijn van vormverzuim kan dit alleen leiden tot nietigheid wanneer niet wordt voldaan aan artikel 475 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’). De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en in naam der koning afgegeven. De verdeling is door de rechtbank gelast en in de verdeling is ook duidelijk aangegeven wie waar recht op heeft. Het is dan niet nodig om alsnog een titel te halen. Uit de beschikking volgt dat [gedaagde] € 2.613,43 aan [eiser] moet betalen en [eiser] € 5.102,50 aan [gedaagde] . Op grond van deze berekening heeft [gedaagde] een vordering op [eiser] van € 2.489,07. [gedaagde] betwist dat [eiser] gemeenschappelijke schulden en vorderingen heeft betaald. [eiser] heeft geen betaalbewijzen overgelegd. Bovendien heeft [eiser] ook het bedrag van € 992,56 nog niet voldaan. [gedaagde] voert aan dat hij, gelet op het voorgaande, belang heeft bij het gelegde beslag.
Spoedeisend belang
3.4.
Het geschil betreft een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv van een onder het UWV gelegd beslag, waarbij de spoedeisendheid voortvloeit uit de aard van het geschil.
Opheffen beslag
3.5.
Beoordeeld moet worden of het door [gedaagde] onder het UWV gelegde executoriale beslag moet worden opgeheven.
3.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vermelding in het betekeningsexploot dat de beschikking van de kamer van kantonzaken is, geen reden is tot opheffing van het beslag. Deze vermelding moet als een kennelijke verschrijving worden beschouwd. Met de beschikking van 6 mei 2022 tussen de in het exploot genoemde partijen kan enkel de beschikking van de rechtbank team Familie- en Jeugdrecht locatie Middelburg zijn bedoeld. Dat moet voor beide partijen duidelijk zijn geweest, aangezien in die beschikking de verdeling is bepaald op grond waarvan het bevel tot betaling is gedaan.
3.7.
Dat in het dictum van deze beschikking van 6 mei 2022 niet het bedrag wordt genoemd dat [eiser] aan [gedaagde] moet betalen, betekent niet dat deze beschikking geen executoriale titel is. Anders dan [eiser] stelt, kan op grond van deze beschikking weldegelijk executoriaal beslag worden gelegd, wanneer [gedaagde] van mening is dat hij op grond van de in de beschikking opgenomen verdeling een vordering heeft op [eiser] . Indien [eiser] dit betwist, kan in een kort geding zoals de onderhavige daarover een beslissing worden gegeven.
3.8.
In geschil is het bedrag dat [eiser] aan [gedaagde] verschuldigd is. De rechtbank heeft bepaald dat partijen in hun onderlinge verhouding gehouden zijn om de helft van de schulden te dragen, dan wel de helft van de verschuldigde aflossingen. Voor zover een partij aldus meer dan de helft heeft betaald, krijgt hij een vergoedingsrecht op de andere partij ter hoogte van hetgeen hij meer heeft betaald.
3.9.
[eiser] heeft een berekening in het geding gebracht waaruit volgt dat [gedaagde] hooguit een vordering op hem heeft van € 992,56. In die berekening is een aantal gezamenlijke schulden en aflossingen opgenomen die volgens [eiser] door hem zijn voldaan en door [gedaagde] niet zijn meegenomen in zijn berekening. Tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat er een correctie moet worden gemaakt op deze berekening van [eiser] en daarmee ook op het bedrag dat [eiser] volgens hem nog aan [gedaagde] verschuldigd is. In het overzicht staat dat [eiser] één huurtermijn heeft voldaan van de twee openstaande huurtermijnen. Dat betekent dat [eiser] ten aanzien van de verschuldigde huurtermijnen niet meer dan de helft van deze schuld heeft betaald en, anders dan in het overzicht staat, in verband daarmee geen vordering heeft op [gedaagde] . Uitgaande van die correctie zou [eiser] nog een bedrag van (€ 992,56 + € 645,2 = ) € 1.638,18 aan [gedaagde] verschuldigd zijn. [gedaagde] betwist echter dat [eiser] de schulden heeft voldaan zoals [eiser] deze heeft opgenomen in zijn berekening.
3.10.
[eiser] heeft geen betaalbewijzen overgelegd, zodat de voorzieningenrechter niet kan vaststellen dat [eiser] de door hem genoemde bedragen heeft betaald. Weliswaar heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij de schulden die nog openstonden op het moment dat de beschikking van 6 mei 2022 werd gewezen niet heeft voldaan, met uitzondering van een deel van de vordering van Santander en de schuld aan Essent van € 883,25, maar daarmee staat nog niet vast dat [eiser] deze schulden heeft betaald. Ter zitting heeft [eiser] aangevoerd dat hij nog andere schulden heeft betaald dan de schulden die zijn opgenomen in het door hem in het geding gebrachte overzicht, maar ook daarvan heeft hij geen betaalbewijzen overgelegd. Om vast te kunnen stellen welke schulden [eiser] heeft voldaan, dient nadere bewijsvoering plaats te vinden. Hiervoor is in kort geding geen plaats.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot opheffing van het door [gedaagde] onder het UWV gelegde executoriaal beslag niet toewijsbaar is. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2025.

Voetnoten

1.Productie 1 dagvaarding
2.Productie 6 dagvaarding