In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de bekrachtiging van een ouderschapsplan. De zaak betreft een vrouw en een man die een affectieve relatie hebben gehad en samen een minderjarige hebben, geboren op [geboortedag] 2023. De man heeft de minderjarige erkend en het ouderlijk gezag wordt gezamenlijk uitgeoefend. De vrouw en de man hebben afspraken gemaakt over de verzorging en opvoeding van de minderjarige, welke zijn vastgelegd in een ouderschapsplan.
De rechtbank heeft op basis van de ingediende stukken, waaronder het verzoek tot bekrachtiging van het ouderschapsplan, geoordeeld dat er geen bezwaar is tegen een beslissing zonder verdere mondelinge behandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ouderschapsplan afspraken bevat over de zorg- en opvoedingstaken, communicatie tussen de ouders en de kosten van verzorging.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er een voldoende wettelijke basis is voor het verzoek op grond van artikel 1:253a lid 2 en 5 van het Burgerlijk Wetboek. Aangezien het verzoek op de wet is gegrond en de inhoud van het ouderschapsplan niet onrechtmatig is, heeft de rechtbank het verzoek toegewezen. De onderlinge regelingen uit het ouderschapsplan zijn onderdeel van de beschikking geworden. De beschikking is openbaar uitgesproken door kinderrechter mr. Hendriks, met mr. Vork als griffier.