ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
reg. nr. : Awb 98/3397 uitspraak : 23 september 1998
van de president van de rechtbank betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
A te B, gemachtigde: J. Deunk, verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder, verweerder, gemachtigde: J. Paas, ambtenaar van de gemeente Holten
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Het besluit van verweerder van 16 juni 1998 waarbij verweerder aan belanghebbende vergunning heeft verleend voor het oprichten van een vleesvarkensstal, op het perceel [...] te B.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 12 juni 1997 heeft belanghebbende bij verweerder een aanvraag ingediend om een bouwvergunning ten behoeve van het bouwen van een vleesvarkensstal op het perceel kadastraal bekend gemeente D, sektie [..], no. [...], plaatselijk bekend [...] B.
Bij besluit van 16 december 1997 heeft verweerder de benodigde milieuvergunning verleend.
Op 29 januari 1998 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tevens heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzitter van die afdeling.
Bij uitspraak van 2 juni 1998 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de op 16 december 1998 verleende milieuvergunning geschorst.
Bij het thans bestreden besluit van 16 juni 1998 heeft verweerder vrijstelling verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" en de gevraagde bouwvergunning voor het bouwen van een vleesvarkensstal verleend.
Bij brief van 24 juni 1998 heeft verzoekers gemachtigde namens verzoeker tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Eveneens bij schrijven van 24 juni 1998 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 Awb. Het verzoek strekt tot schorsing van het bestreden besluit.
Op 21 juli 1998 heeft verweerder de stukken en een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 september 1998, waar partijen zijn verschenen. Zij hebben hun standpunten, in persoon en bij monde van genoemde gemachtigden nader toegelicht.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dit in aanmerking genomen dient te worden nagegaan of met betrekking tot het besluit van verweerder d.d. 16 juni 1998, het belang van verzoeker bij een onverwijlde voorlopige voorziening opweegt tegen het belang van onmiddellijke uitvoering van bedoeld besluit.
Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Standpunten der partijen
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de bouwvergunning niet verleend had mogen worden omdat voor het oprichten van de varkensstal een milieuvergunning nodig is. Deze vergunning is door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak geschorst. Door de aanvraag om de bouwvergunning niet langer aan te houden, handelt verweerder in strijd met de desbetreffende coördinatiebepaling in de Woningwet. Voorts is verzoeker van mening dat de benodigde vrijstellingen van het geldende bestemmingsplan ten onrechte zijn verleend omdat de vrijstelling niet noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering ter plaatse. In feite is sprake van een nieuw agrarisch bedrijf in plaats van een voortzetting van het bestaande bedrijf. Daarbij zijn in het bestemmingsplan geen criteria voor toelating van intensieve veehouderij opgenomen, hoewel een studie daarnaar in de plantoelichting is aangekondigd. Voorts acht verzoeker de vrijstellingen in strijd met het streekplan Flevoland, dat slechts kleinschalige nietgrondgebonden activiteiten toelaat, als nevenactiviteit bij bestaande bedrijven. Verzoeker meent dat zijn belang ten onrechte niet is meegewogen.
Verweerder is van mening dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft. De bouw van de stal is tevens aan te merken als het oprichten/veranderen van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Aangezien de milieuvergunning is geschorst, kan belanghebbende ook de bouw niet aanvangen. Naar de mening van verweerder verviel de aanhoudingsplicht na de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Dat hierbij de milieuvergunning is geschorst, maakt dit niet anders. De vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan is getoetst aan de criteria die het bestemmingsplan geeft. Van een regeling voor intensieve veehouderij is in het bestemmingsplan bewust afgezien. Daarbij wordt in het streekplan verwezen naar de vigerende bestemmingsplannen. De belangenafweging ten aanzien van de veranderde bedrijfsvoering heeft in het kader van de totstandkoming van de milieuvergunning plaatsgevonden. Van onevenredig nadeel wegens oprukkende bebouwing in de richting van belanghebbendes perceel is volgens verweerder geen sprake. De vrijstelling van de bepalingen omtrent de bebouwing nabij erfgrenzen is verleend met inachtneming van de desbetreffende, in het bestemmingsplan opgenomen criteria.
Beoordeling van het verzoek Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of in dit geval sprake is van een spoedeisend belang, dat, na afweging van de betrokken belangen, een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Hiervan is naar het oordeel van de president sprake indien een situatie dreigt te ontstaan, die nagenoeg onomkeerbaar is als het betrokken besluit na bezwaar en/of beroep niet gehandhaafd kan worden.
Vaststaat dat het bouwen van de stal tevens inhoudt het oprichten van een inrichting als bedoeld in artikel 8:1 van de Wet milieubeheer. Ingevolge deze bepaling is het -voor zover hier van belangverboden zonder een daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten dan wel te veranderen. Nu de milieuvergunning op 2 juni 1998 door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is geschorst, is het belanghebbende niet toegestaan de desbetreffende inrichting op te richten.
Hierbij tekent de president aan dat het oprichten van een bouwwerk in de zin van de Woningwet en het oprichten van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer niet noodzakelijkerwijs gelijke begrippen zijn, zodat de schorsing van de milieuvergunning niet op voorhand betekent dat er geen belang meer bestaat bij een voorlopige voorziening ten aanzien van de bouwvergunning. In dit geval moet redelijkerwijs echter worden aangenomen dat alle activiteiten, die worden verricht in het kader van de uitvoering van de bouwvergunning, tevens zijn gericht op het oprichten van een inrichting. Er is immers sprake van de bouw van een stallencomplex dat in z'n geheel milieuvergunningplichtig is. Geen enkel onderdeel van het bouwplan is daarvan uitgesloten.
Gezien het vorenstaande mag belanghebbende, nu de milieuvergunning is geschorst, de stallen dus niet bouwen. Verweerder heeft daarbij verklaard dat hij handhavend zal optreden indien toch zonder dat de milieuvergunning van kracht is, met de bouw van de varkensstal wordt begonnen. De president acht voorts van belang dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard niet te gaan bouwen zolang er geen duidelijkheid is over het verkrijgen van een milieuvergunning.
Gezien het vorenstaande acht de president met voldoende waarborgen omkleed dat niet met de bouw van de stal zal worden begonnen zodat geen onomkeerbare situatie zal ontstaan zolang de milieuvergunning geschorst is. De president is dan ook van oordeel dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft dat tot het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen nopen. Reeds hierom dient het verzoek te worden afgewezen. Dat de bouwtitel ten principale onaangetast is maakt dit niet anders. Feitelijk kan hiervan immers geen gebruik gemaakt worden. Daarbij komt dat verzoeker, ook na het treffen van een voorlopige voorziening, afhankelijk blijft van vergunninghouder en verweerder voor de naleving daarvan. De president heeft geen reden om aan te nemen dat verweerder zijn in de stukken en ter zitting uitgesproken intentie om op te treden tegen het zonder vergunning oprichten c.q. veranderen van de inrichting in voorkomend geval niet zal uitvoeren.
Gezien het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang.
De president acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De president van de rechtbank,
Aldus gewezen door mr. L.E.C. van RijckevorselBesier, fungerend president,
en in het openbaar uitgesproken op 23 september 1998
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: