ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
A te B, eiser,
gemachtigde: J. van der Haar, werkzaam bij Administratieburo Partax B.V. te Amsterdam,
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 11 april 1997.
Eiser is in persoon verschenen met zijn echtgenote. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr K.J. de Jong, ambtenaar van verweerders ministerie.
3. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser ontving sedert 3 juli 1986 op grond van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984 een jaarlijkse bijdrage van f 5.500,-. Op 17 juli 1996 heeft verweerder aan eisers echtgenote verzocht om inkomensgegevens van 1991 en 1992 in te zenden teneinde de contante waarde en de hoogte van de subsidie met ingang van het jaar 1996 te kunnen vaststellen.
Dit verzoek is op 16 september 1996 herhaald met de waarschuwing dat indien voor 15 november 1996 niets zou zijn vernomen, de subsidie wordt ingetrokken.
Op 10 december 1996 schrijft eiser aan verweerder dat hij verlaat is in verband met het wachten op zijn belastinggegevens. In januari 1997 heeft eiser de gevraagde gegevens alsnog ingezonden. Bij besluit van 6 januari 1997 heeft verweerder besloten de toekenningsbeschikking van 30 december 1996, waarbij de bijdrage voor de periode 4 juli 1996 tot 4 juli 1997 is toegekend, in te trekken omdat niet (meer) wordt voldaan aan de voorwaarden en bepalingen van de regeling.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 23 januari 1997 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 11 april 1997 heeft verweerder besloten het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren en zijn besluit van 6 januari 1997 te handhaven.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 21 mei 1997 beroep ingesteld, welk beroep nader is onderbouwd bij brief van 26 juni 1997. Desgevraagd heeft verweerder op 8 september 1997 een verweerschrift ingediend. Bji schrijven van 23 december 1998 heeft verweerder nog enkele vragen van de rechtbank beantwoord. Bij de behandeling ter zitting is door verweerder toegezegd, dat een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) zou worden ingezonden. Deze bleek echter nog niet voorhanden. Teneinde de termijn voor de uitspraak niet te laten verlopen, doet de rechtbank thans uitspraak.
Het bestreden besluit van verweerder strekt ertoe dat eiser met ingang van 4 juli 1996 geen jaarlijkse bijdrage meer verkrijgt op grond van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984. In dit geding is de vraag aan de orde of dit besluit in rechte in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder d van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984, zoals deze luidde op 1 januari 1985, (hierna te noemen: de Beschikking) wordt de jaarlijkse bijdrage verstrekt onder de voorwaarde dat de bescheiden en gegevens, die nodig zijn voor de richtige toepassing van deze beschikking, worden verstrekt.
Ingevolge artikel 27, aanhef en sub a van de Beschikking kan de jaarlijkse bijdrage worden ingetrokken indien wordt of is gehandeld in strijd met de bepalingen van deze beschikking dan wel met de aan de verstrekking verbonden voorwaarden.
Het besluit van verweerder steunt op de overweging dat (de gemachtigde van) eiser ondanks twee herhaalde verzoeken in 1996 van verweerder heeft verzuimd tijdig aan verweerder de inkomensgegevens over de kalenderjaren 1991 en 1992 te verstrekken ten behoeve van het uitvoeren van de reguliere inkomenstoets die betrekking heeft op de bijdrageverstrekking voor de periode na 1996. Eiser heeft daarmede in strijd gehandeld met de bepalingen van de genoemde Beschikking dan wel met de aan de verstrekking verbonden voorwaarden. Op een tijdig verzoek wordt de inzendtermijn in de regel verlengd. Laat men niets van zich horen, zoals in dit geval, dan is intrekking van de volledige subsidie voor de rest van de looptijd op zijn plaats. Verweerder moet zijn financiële verplichtingen kunnen overzien.
Eiser kan zich niet met dit besluit verenigen en heeft aangevoerd dat hij volgens eigen zeggen vanaf 1987 jaarlijks het door verweerder toegezonden formulier "voorlopige inkomensverklaring" heeft ingezonden en dus ook die betreffende de inkomens van eiser en zijn echtgenote over de jaren 1991 en 1992. Aangezien, overeenkomstig het bepaalde in artikel 26, tweede en derde lid van de Beschikking, de jaarlijkse bijdrage telkenmale wordt uitbetaald op aanvrage door middel van een door de Minister vast te stellen formulier ziet eiser in het feit dat hij de jaarlijkse bijdrage in 1992 en 1993 wel heeft ontvangen een bevestiging dat genoemd formulier in verband met de bedoelde bijdragen en betreffende de gevraagde inkomensgegevens wel heeft toegezonden aan verweerder. Eiser acht het dan ook opmerkelijk dat verweerder bij diens brieven van 17 juli 1996 en 16 september 1996 wederom om de inkomensverklaring inzake de jaren 1991 en 1992 heeft verzocht. Eiser erkent dat is verzuimd om op de bij laatstgenoemde brieven gedane verzoeken van verweerder tijdig te reageren. Eiser is het echter niet eens met het standpunt van verweerder dat artikel 11, eerste lid, onder d van de Beschikking van toepassing is op hem, aangezien deze verplichting volgens eiser betrekking heeft op bescheiden en gegevens van de bouw van de woning en derhalve de eerste aanvraag om geldelijke steun geldt. Eiser was bovendien mede te laat omdat de belastingdienst aan het verhuizen was, zodat hij pas in januari 1997 over de gevraagde papieren beschikte. Eiser is van mening dat verweerder niet zonder meer tot intrekking op grond van artikel 27, aanhef en onder a van de Beschikking had moeten overgaan maar dat verweerder een afweging had moeten maken tussen de ernst van het verzuim van zijn gemachtigde c.q. van hem om geen uitstel te vragen voor het verstrekken van de gevraagde inkomensgegevens over 1991 en 1992 en de financiële gevolgen voor zijn gezin nu hij door de intrekking van de bijdrage zeer ernstig wordt gedupeerd. Daarbij had verweerder tevens de overweging dienen te betrekken dat de bevordering van het eigen woningbezit hoog in het vaandel staat van de wetgever. Eiser is tengevolge van de intrekking verhuisd naar een andere plaats, omdat zijn huis te duur werd.
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder ingevolge artikel 27, aanhef en sub a van de Beschikking de bevoegdheid heeft tot intrekking van de jaarlijkse bijdrage over te gaan, indien aan de voorwaarde voor het verstrekken van deze bijdrage, zoals verwoord in artikel 11, eerste lid, sub d van de Beschikking, niet is of wordt voldaan.
Hierbij vermag de rechtbank niet in te zien dat onder de in laatstgenoemd voorschrift vereiste gegevens die nodig zijn voor een juiste toepassing van deze regeling niet zouden mogen worden begrepen de door verweerder in casu opgevraagde inkomensgegevens. Het feit dat genoemd artikel 11 mede strekt tot het voldoen aan de voorwaarde dat gegevens omtrent de bouw van de te subsidiren woning moeten worden verstrekt, biedt hiervoor onvoldoende aanknopingspunt.
Tussen partijen is niet in geding dat op verweerders verzoeken tot het verstrekken van inkomensgegevens, gedaan bij brieven van verweerder van 17 juli 1996 en 16 september 1996, door of namens eiser niet tijdig is gereageerd. De fouten van eisers gemachtigde behoren in deze procedure voor eisers risico te blijven, hetgeen niet wegneemt, dat hij kan proberen de schade op zijn gemachtigde te verhalen. De verhuizing van de belastingdienst had voor eiser reden moeten zijn om tijdig uitstel te (laten) vragen voor het overleggen van de papieren. De rechtbank stelt vast, dat eiser in gebreke is gebleven en dat niet (tijdig) is voldaan aan het vereiste van artikel 11, eerste lid, sub d van de Beschikking. Verweerder was derhalve bevoegd om tot intrekking van de subsidie over te gaan.
Over de hantering van deze bevoegdheid door verweerder overweegt de rechtbank het volgende.
Hoewel formeel sprake lijkt te zijn van een intrekking van de subsidie omdat niet is voldaan aan de subsidievoorwaarden, is materieel veeleer sprake van een sanctie op het niet (tijdig) inzenden van stukken. De rechtbank leidt dit af uit de circulaire MG 94-28 die de Staatssecretaris van VROM op 22 juni 1994 het licht heeft doen zien en waarin het sanctiebeleid voor subsidieregelingen op het vlak van de volkshuisvesting is aangepast aan het evenredigheidsbeginsel in verband met de invoering van de Awb. In die circulaire wordt gesproken van sancties en sanctiebeleid waar het gaat om intrekking van subsidies bij termijnoverschrijdingen. De mate van de termijnoverschrijding en het financiële belang van de betrokkene zijn bepalend voor de omvang van het in te trekken deel van de subsidie. Ter zitting is namens verweerder gesteld dat voornoemde circulaire slechts geldt voor wettelijk geregelde termijnen. Dit doet echter naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het punitieve karakter van de onderhavige intrekking ex artikel 27 van de Beschikking.
Sancties mogen ingevolge artikel 3.4, tweede lid, van de Awb niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De rechtbank zal eerst het beleid in zijn algemeenheid hierop beoordelen en vervolgens bezien, of de onderhavige intrekking aan het evenredigheidsbeginsel voldoet.
Verweerder voert terzake van zijn bevoegdheid ex artikel 27 van de Beschikking wat betreft het niet (tijdig) overleggen van door hem gevraagde en voor de subsidietoetsing benodigde (inkomens)gegevens het beleid dat bij nalatigheid van een subsidieverkrijgende in dezen de jaarlijkse bijdrage steeds in zijn geheel wordt ingetrokken. Een tijdig uitstelverzoek pleegt doorgaans te worden gehonoreerd.
De rechtbank is van oordeel, dat dit beleid te categorisch is om de rechterlijke toets te kunnen doorstaan. Er is geen enkele nuance; zowel bij een geringe termijnoverschrijding als in het geval van een forse fraude is de "straf" hetzelfde: algehele intrekking van de subsidie voor de rest van de looptijd. Aldus strekken de gevolgen van een eenmalige tekortkoming zich over vele jaren uit, waaronder jaren waarop die tekortkoming helemaal geen betrekking heeft. In het kader van een dergelijk beleid kunnen geen besluiten worden genomen die voldoen aan de vereisten, neergelegd in artikel 3:4 van de Awb: afweging van de betrokken belangen en geen onevenredigheid tussen doel en middel. Bovendien acht de rechtbank het door verweerder in dit verband gemaakte onderscheid tussen wettelijke en niet wettelijke termijnen in rechte volstrekt niet verdedigbaar. Het gaat immers niet aan het evenredigheidsbeginsel dat in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is opgenomen voor alle besluiten, te beperken tot besluiten inzake sancties met betrekking tot in de wet geregelde termijnen. Er is geen redelijke grond voor dit onderscheid en de rechtbank acht het maken van dit onderscheid dan ook in strijd met het willekeurverbod als neergelegd in artikel 3:4 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank zal verweerder met betrekking tot zijn bevoegdheid ex artikel 27 van de Beschikking een beleid dienen te ontwikkelen dat voldoet aan de vereisten van artikel 3:4 van de Awb. De tekst van artikel 27 ("kan") biedt alle ruimte voor een genuanceerde benadering.
Wat de onderhavige sanctie betreft overweegt de rechtbank het volgende.
In het onderhavige geval is sprake van een termijnoverschrijding door een ongelukkige samenloop van omstandigheden, die niettemin aan eiser en zijn gemachigde is toe te rekenen. Van kwade trouw is evenwel geen sprake. In januari 1997, ruim twee maanden te laat, zijn de gegevens verstrekt. Bovendien is door verweerder verklaard, dat een tijdig gevraagd uitstel hoogst waarschijnlijk zou zijn verleend, waaruit de rechtbank afleidt, dat verweerders belang om twee maanden eerder over de gegevens te beschikken niet zo heel zwaar weegt. De rechtbank oordeelt, dat in het onderhavige geval de algehele intrekking eiser had in theorie nog maximaal f 36.000,aan subsidie kunnen krijgen een onevenredig zware sanctie is gelet op de aard van de overtreding, mede gezien in het licht van het sanctiebeleid voor overschrijding van een wettelijke termijn. Waar verweerder voorts heeft verklaard, dat eiser tot de doelgroep behoort van het onderhavige subsidieinstrument, vermag de rechtbank geen evenredigheid te zien tussen de overtreding en het met het bestreden besluit te dienen doel. Dit betekent overigens niet, dat de rechtbank vindt, dat eiser geheel vrijuit behoort te gaan. Het is echter aan verweerder om met inachtneming van deze uitspraak te beslissen in hoeverre eisers subsidie zal worden ingetrokken.
Het bestreden besluit, waarin de algehele intrekking is gehandhaafd, kan wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaarschrift.
De rechtbank acht voldoende termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (1 punt, weegfactor 1 = f710,-).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op f 710,(1 punt voor het beroepschrift, weegfactor 1);
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon diedeze kosten vergoedt, te betalen aan eiser. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffie-recht ad f 210,vergoedt;
Gewezen door mw mr L.E.C. van Rijckevorsel-Besier
en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 1999 in tegenwoordigheid van A.H. Rijkens als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. D
it dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.