ECLI:NL:RBZWO:1999:AA3696

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
28 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1831
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Algemene Termijnenwet op termijnen gesteld door de rechtbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle op 28 oktober 1999 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerdere uitspraak van 21 mei 1999. De rechtbank had in die eerdere uitspraak het beroep van de opposante, A te B, niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposante had verzet aangetekend tegen deze uitspraak, omdat zij meende dat de Algemene Termijnenwet van toepassing was op de termijn die de rechtbank had gesteld voor het indienen van gronden van beroep. De rechtbank heeft de opposante gehoord op 13 oktober 1999, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. R.M.J. Lanting. De gemeente Deventer werd vertegenwoordigd door mw. mr. A.M.M. Bekemeier.

De rechtbank overwoog dat de Algemene Termijnenwet niet van toepassing is op termijnen die door de rechtbank zelf zijn gesteld, aangezien deze termijnen niet voortkomen uit een wet of algemene maatregel van bestuur, maar uit het beleid van de rechtbank. De rechtbank wees erop dat de opposante voldoende tijd had gekregen om haar gronden in te dienen en dat het verzet ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak in stand bleef en dat er geen termen waren voor een kostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. W.J.B. Cornelissen, met mr. P. Bos als griffier.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Reg.nr.: Awb 99/1831
UITSPRAAK ex artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van
A te B, opposante,
gemachtigde: mr R.M.J. Lanting, advocaat te Deventer,
tegen
de uitspraak ex artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht van deze rechtbank dd. 21 mei 1999
in het geding tussen
A te B, eiseres in dat geding,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder in dat geding.
1. Feiten
Bij uitspraak dd. 21 mei 1999 heeft de rechtbank het beroep van opposante met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet- ontvankelijk verklaard.
Bij telefax bericht dd. 11 juni 1999 heeft opposante tegen deze uitspraak verzet gedaan.
De rechtbank heeft opposante overeenkomstig haar daartoe strekkend verzoek gehoord ter zitting van 13 oktober 1999, alwaar eiseres in persoon is verschenen, vergezeld van haar gemachtigde mr R.M.J. Lanting, voornoemd. Namens het college van burgemeester en wethouders van Deventer is ter zitting het woord gevoerd door mw mr A.M.M. Bekemeier, ambtenaar van de gemeente Deventer.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, van de Awb -voorzover hier van belang- kan een belanghebbende tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, verzet doen bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
Bij haar uitspraak waartegen het verzet zich richt heeft de rechtbank -samengevat- het volgende overwogen. Opposante heeft bij beroepschrift van 18 maart 1999 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld en is binnen een nader gestelde termijn de gelegenheid geboden alsnog de gronden van het beroep bekend te maken. Van laatstbedoelde termijn heeft opposante bij brief dd. 14 april 1999 verlenging verzocht. De rechtbank heeft bij brief dd. 22 april 1999 de gevraagde verlenging toegestaan, met de toevoeging dat het een laatste uitstel voor het indienen van gronden tot en met 5 mei 1999 betrof. Daarbij is opposante erop gewezen dat bij gebreke van een tijdige indiening van gronden ernstig rekening moet worden gehouden met niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.
Uiteindelijk heeft de gemachtigde van opposante de gronden van het beroep de rechtbank per telefaxbericht dd. 6 mei 1999, zoals dat bericht vermeldt: te 00.34 uur - naar het oordeel van de rechtbank te laat- toegezonden. Dat heeft de rechtbank -met toepassing van artikel 8:54 van de Awb- tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep gebracht. Daarbij heeft de rechtbank nog overwogen dat de Algemene termijnenwet daarin geen verandering kan brengen omdat deze wet ingevolge artikel 1 slechts van toepassing is op een in de wet gestelde termijn en niet op een termijn -waarvan hier sprake is- die is gesteld krachtens de wet.
Bij het verzetschrift heeft de gemachtigde van opposante daartegen allereerst aangevoerd dat de rechtbank -zoals advocaten binnen het arrondissement Zwolle bij circulaire is meegedeeld- op 5 mei 1999 in verband met bevrijdingsdag was gesloten. Naar de mening van opposante moet de Algemene termijnenwet daarom op deze situatie analoog worden toegepast. In dat geval is er sprake van indiening van de gronden van beroep op de eerste werkdag ná 5 mei 1999, hetgeen aldus overeenkomstig de Algemene termijnenwet derhalve tijdig is geschied.
Voorts is opposante van mening dat het verbinden van een termijn aan een herstel van verzuimen het doel heeft nodeloos traag procederen tegen te gaan. Gelet daarop dient de strikte uitleg van termijnbepalingen geen processueel doel nu het hier slechts gaat om een zeer beperkte termijnoverschrijding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het betoog van opposante ter verontschuldiging van de termijnoverschrijding dat de rechtbank op 5 mei 1999 was gesloten, zodat hij op die datum de rechtbank ook geen nadere motivering van het beroep kon bezorgen, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Immers, de gemachtigde van opposante heeft bij telefaxbericht dd. 14 april 1999 om uitstel verzocht, welke uitstel hem bij brief dd. 22 april 1999 ook is verleend. De gemachtigde van opposante heeft ter zitting erkend dat hem daarmee niet onvoldoende tijd en gelegenheid was gegund om de gronden van beroep bij de rechtbank bekend te maken, evenmin bestonden er naar zijn zeggen gewichtige redenen om met het indienen van gronden tot het laatste moment -dat wil zeggen 5 mei 1999- te wachten. Bij dit alles neemt de rechtbank nog in aanmerking dat het hier een tweede uitstel van de termijn voor het indienen van gronden betrof. Ook had het voor de gemachtigde van opposante -in de wetenschap dat 5 mei 1999 een dag was waarop de rechtbank was gesloten- in de rede gelegen bij kennisneming van de brief van de rechtbank dd. 22 april 1999 extra alert te zijn. De rechtbank overweegt tenslotte met betrekking tot dit betoog van opposante nog dat de rechtbank op 5 mei 1999 wèl per telefax bereikbaar was. Niet valt daarom in te zien waarom de gemachtigde van opposante zijn telefaxbericht van 6 mei 1999, te 00.34 uur, niet kortere of langere tijd vóór 5 mei 1999 te 24.00 uur – waarmee (nog juist) tijdig zou zijn gereageerd- heeft kunnen verzenden.
Ook het beroep van de gemachtigde van opposante op een rechtstreekse toepassing in dit geval van de Algemene termijnenwet moet naar het oordeel van de rechtbank falen. De rechtbank stelt daarbij voorop -zoals zij ook reeds heeft overwogen in de uitspraak waartegen verzet- dat niet alleen blijkens de tekst maar ook blijkens de parlementaire geschiedenis van de Algemene termijnenwet deze wet alleen rechtstreeks van toepassing is op wetten in formele zin en algemene maatregelen van bestuur (amvb's). De Memorie van Toelichting (pagina 4) vermeldt uitdrukkelijk: "(...) Voor andere producten van wetgeving dan wetten en amvb's geldt dit ontwerp niet (...)". Voorzover hiervoor bedoelde "andere producten van wetgeving" zelf geen afwijkende regelingen treffen, zo kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid, geldt dat lagere wetgevers die de bepalingen van de Algemene termijnenwet van toepassing willen laten zijn op in hun regelgeving en beleidsregels genoemde termijnen, daarvoor zelf moeten zorgdragen.
De hier in geschil zijnde termijnstelling door de rechtbank is niet gesteld in een wet of amvb, doch ontsproten aan het rechtbankbeleid dienaangaande. Daaruit volgt reeds dat de Algemene termijnenwet hier niet rechtstreeks van toepassing kan zijn.
Evenmin ziet de rechtbank grond voor een analoge toepassing van de bepalingen van die wet, nu hiervoor bedoeld beleid de Algemene termijnenwet ook niet expliciet van overeenkomstige toepassing verklaart. De rechtbank vindt in de stukken noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten voor het oordeel dat in afwijking van bedoeld beleid desondanks toepassing aan de Algemene termijnenwet moet worden gegeven. Als zodanig aanknopingspunt kan naar het oordeel van de rechtbank zeker niet gelden het beroep van eiseres' gemachtigde op de door hem ter zitting overgelegde circulaire, waarnaar hij in zijn verzetschrift heeft verwezen. Immers, deze circulaire dd. 8 februari 1999 is -zoals het briefhoofd ook vermeldt- afkomstig van en geldt derhalve alleen voor de Afdeling Civiel, Faillissementen en Familie van deze rechtbank en vermeldt ondermeer dat de rechtbank op 5 mei 1999 is gesloten in verband waarmee op die datum voor bedoelde afdeling geen rolzitting zal plaatsvinden. Uit niets blijkt dat het in die circulaire gestelde ook geldt voor, of betrekking heeft op, de sector bestuursrecht van deze rechtbank.
Wat er voorts ook zij van het betoog van de gemachtigde van opposante over het doel van een strikte uitleg van termijnen; algemeen is bekend dat termijnen in het bestuursrecht strikt worden gehanteerd.
Uit het vorenoverwogene vloeit ongegrondverklaring van het verzet voort. Hetgeen opposante overigens nog in verzet tegen de uitspraak van de rechtbank heeft aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders. De uitspraak van de rechtbank waartegen verzet is gedaan blijft derhalve in stand.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Gewezen door mr W.J.B. Cornelissen en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 1999 in tegenwoordigheid van mr P. Bos als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open
afschrift verzonden op