ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
reg. nr. : AWB 99/2118
uitspraak : 24 november 1999
Uitspraak ex 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75a en artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
A, wonende te B,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.A.M. van den Berk, advocaat te Enschede,
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder.
Bij schrijven van 14 april 1998 heeft verzoeker zich gewend tot de gemeente Zwolle met de mededeling dat hij haar aansprakelijk stelt voor geleden schade als gevolg van besluiten en handelingen betreffende het IJsselhallencomplex op het veemarktterrein te Zwolle. Daarbij heeft verzoeker de gemeente tevens verzocht de door hem geleden schade - begroot op f 600.000 - te vergoeden.
Bij schrijven van 28 april 1998 heeft verweerder de aansprakelijkstelling van de hand te gewezen en heeft verweerder medegedeeld dat het betalen van schadevergoeding derhalve niet aan de orde is.
Daartegen heeft verzoeker op 3 juni 1998 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij schrijven van 26 maart 1999 (ter griffie ingekomen op 29 maart 1999) heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door hem ingediende bezwaarschrift van 3 juni 1998. Bij schrijven van diezelfde datum heeft verzoeker zich gewend tot de president van deze rechtbank met een verzoek als bedoeld in artikel 8:81 Awb, waarbij hij heeft gevraagd verweerder op te dragen om uiterlijk op 1 mei 1999 alsnog te beslissen op het door hem ingediende bezwaarschrift van 3 juni 1998.
Op 12 april 1999 heeft verweerder stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 juni 1999 heeft verweerder het door verzoeker ingediende bezwaarschrift van 3 juni 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij schrijven van 19 oktober 1999 heeft verzoeker medegedeeld het verzoek om voorlopige voorziening in te trekken nu aan dat verzoek is tegemoet gekomen aangezien verweerder alsnog op het bezwaarschrift van 3 juni 1998 heeft beslist. Daarbij heeft verzoeker de president gevraagd verweerder te veroordelen tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Bij schrijven van 26 oktober 1999 is verweerder in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen in verband met het verzoek om proceskostenveroordeling. Van die gelegenheid heeft verweerder bij schrijven van 9 november 1999 gebruik gemaakt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75a Awb kan in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt, op straffe van niet- ontvankelijkheid, tegelijk met de intrekking van het beroep gedaan.
De rechtbank is op grond van artikel 8:75 Awb bij uitsluiting bevoegd een partij in de kosten te veroordelen die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. In het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop de veroordeling betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld, neergelegd.
Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, Awb zijn de artikelen 8:75 en 8:75a Awb van overeenkomstige toepassing bij intrekking van een verzoek om een voorlopige voorziening.
Voorts is in artikel 8:75a, derde lid, tweede volzin, Awb afdeling 8.2.4 (vereenvoudigde behandeling) van overeenkomstige toepassing verklaard, welke afdeling ingevolge artikel 8:84, vierde lid, Awb tevens toepasselijk is bij intrekking van een verzoek om voorlopige voorziening.
Vastgesteld moet worden dat verweerder in het onderhavige geval aan het verzoek om voorlopige voorziening is tegemoet gekomen door bij besluit van 22 juni 1999 alsnog te beslissen op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift van 3 juni 1998.
Verweerder heeft betoogd dat bij een telefonisch contact met de gemachtigde van verzoeker op 4 november 1998 is overeengekomen dat behandeling van het bezwaarschrift van 3 juni 1998 zou wachten tot op verzoekers bezwaarschrift in een andere – en met de inhoud van het verzoek om schadevergoeding samenhangende - procedure zou zijn beslist. Gelet hierop acht verweerder het bepaalde in artikel 7:10, vierde lid, Awb van toepas- sing. Op 22 februari 1999 is beslist op het andere bezwaarschrift. Aansluitend is het verzoek om schadevergoeding door verweerder opnieuw ter hand genomen. Het feit dat een beslissing op het bezwaarschrift enige tijd op zich heeft laten wachten, is derhalve mede gebaseerd op het met de gemachtigde van verzoeker onderhouden telefonische contact over de meerdere tegelijkertijd ingediende en - voor wat betreft de aanleiding daarvan – samenhangende bezwaarschriften. Verweerder kan dan ook de redelijkheid van een veroordeling in de proceskosten niet inzien en heeft verzocht het verzoek om proceskostenveroordeling af te wijzen.
Dit betoog van verweerder dient van de hand te worden gewezen. Daartoe overweegt de president als volgt.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
In artikel 6:12, eerste lid, Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep niet aan een termijn gebonden is indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Het tweede lid bepaalt dat het bezwaar- of beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien, zoals bij verweerder, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
Het tweede lid bepaalt dat de termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Het derde lid van dat artikel bepaalt dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken kan verdagen en van de verdaging schriftelijk mededeling wordt gedaan.
Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat verder uitstel mogelijk is voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.
Vast staat dat verweerder op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift van 3 juni 1998 niet heeft beslist binnen de in artikel 7:10, eerste lid, Awb genoemde termijn van tien weken. Niet is gebleken van opschorting van de beslistermijn dan wel van verdaging van de beslistermijn als bedoeld in het tweede respectievelijk het derde lid van artikel 7:10 Awb.
Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat vanwege de met de gemachtigde van verzoeker telefonisch gemaakte afspraak dat met de beslissing op het bezwaarschrift van 3 juni 1998 zou worden gewacht totdat op een ander door verzoeker ingediend bezwaarschrift zou zijn beslist, ten tijde van de indiening van het verzoek om voorlopige voorziening sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, Awb.
De president kan verweerder in dit betoog niet volgen. Hierbij is van belang dat in een situatie als de onderhavige, waarin de beslissing op bezwaar afhankelijk is gesteld van een toekomstige gebeurtenis en - in verband daarmee - met toestemming van de indiener van het bezwaarschrift is uitgesteld tot een niet nader bepaald moment, verweerder er niet van is bevrijd om binnen een redelijke termijn nadat die gebeurtenis zich heeft voorgedaan tot een beslissing op het bezwaarschrift te komen. De president is van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat ten tijde van de indiening van het beroepschrift en het verzoek om voorlopige voorziening op 29 maart 1999, een redelijke termijn nog niet was verstreken sedert het besluit van 22 februari 1999 op het door verzoeker ingediende andere bezwaarschrift, te meer niet nu niet in geschil is dat de door verzoeker ingediende bezwaarschriften met elkaar samenhingen. Gelet op die samenhang valt niet in te zien dat in het kader van de voorbereiding van de door verweerder te nemen beslissing op het andere bezwaarschrift niet reeds aandacht geschonken had kunnen worden aan het door verzoeker ingediende bezwaarschrift aangaande diens verzoek om schadevergoeding. Aldus beschouwd was naar het oordeel van de president op 29 maart 1999 sprake van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb zodat verzoeker - mede gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, Awb - daartegen beroep kon instellen, in welk verband hij tevens een voorlopige voorziening kon vragen.
Dit zo zijnde kan de indiening van het verzoek om voorlopige voorziening naar het oordeel van de president niet als onredelijk worden aangemerkt. Gelet hierop bestaat voldoende aanleiding ver- weerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker. Het verzoek ex artikel 8:75a Awb is kennelijk gegrond te achten. De president ziet hierin aanleiding het onderzoek ter zitting achterwege te laten en het onderzoek te sluiten. Nu het verzoekschrift louter was ingediend in het kader van het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 3 juni 1999 en om verweerder ertoe te (doen) bewegen binnen afzienbare termijn op het bezwaarschrift te beslissen, dient de wegingsfactor "licht" in aanmerking genomen te worden, zodat de proceskosten forfaitair worden begroot op f 355,-- (1 punt voor de indiening van het verzoekschrift x factor 0,5 x f 710,--).
Het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht komt als niet gegrond op de wet niet voor toewijzing in aanmerking. Gelet op het bepaalde in artikel 8:82, derde lid, laatste volzin, Awb kan verzoeker zich tot de gemeente Zwolle wenden met het verzoek het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk te vergoeden.
- wijst het verzoek tot veroordeling van verweerder in de pro- ceskosten toe;
- veroordeelt verweerder in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft moeten maken, tot op heden begroot op f 355,--, te betalen door de gemeente Zwolle aan verzoeker.
Gewezen door mr. W.J.B. Cornelissen, fungerend-president, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 1999 in tegenwoor- digheid van mr. G.A. Versteeg, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de president van de rechtbank. Dit verzet dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een verzetschrift bij de president van de rechtbank, sector bestuursrecht, in te dienen. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.