ECLI:NL:RBZWO:2000:AA5826

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
18 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WW 99/6406
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Landelijk instituut sociale verzekeringen inzake Werkloosheidswet uitkering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder) over de toekenning van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Eiser heeft op 1 april 1999 verzocht om een WW-uitkering, maar verweerder heeft bij besluit van 13 juli 1999 meegedeeld dat eiser tot 9 augustus 1999 geen aanspraak kan maken op een uitkering, omdat er een fictieve opzegtermijn in acht moet worden genomen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarna de rechtbank de zaak in behandeling heeft genomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de relevante wettelijke bepalingen, waaronder artikel 16 van de WW en artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing zijn. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of het besluit van verweerder om eiser niet in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering terecht was. Eiser stelde dat de toepassing van artikel XXI van de Flexwet niet van toepassing was op zijn situatie, en dat dit artikel de rechten van oudere werknemers zou beperken.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het besluit van verweerder in strijd was met artikel 16, lid 3 van de WW. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Reg.nr.: WW 99/6406
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: drs J.K. Warnaar, juridisch medewerker bij de Dienstenbond CNV te Apeldoorn,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, (uitvoeringsinstelling: GAK Nederland B.V. kantoor Zwolle), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 13 juli 1999, waarbij verweerder eiser heeft meegedeeld dat hij tot 9 augustus 1999 geen aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Eiser heeft op 1 april 1999 aan verweerder verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit d.d. 27 april 1999 heeft verweerder eiser meegedeeld dat voor hem een fictieve opzegtermijn in acht wordt genomen over de periode van 25 maart tot en met 8 augustus 1999.
Namens eiser is tegen dit besluit op 3 juni 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit d.d. 13 juli 1999 heeft verweerder eiser meegedeeld dat eiser tot 9 augustus 1999 op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste en derde lid van de WW geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering, gelet op de ten aanzien van hem in acht te nemen fictieve opzegtermijn.
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld op 9 augustus 1999.
Verweerder geeft op 26 augustus 1999 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting behandeld op 5 april 2000.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.
3. Motivering
3.1 Het gaat in dit geding om de vraag of verweerders besluit om eiser tot en met 8 augustus 1999 niet in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering terecht en op goede gronden is genomen.
3.2 De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is op 1 oktober 1967 in dienst getreden bij [werkgever] B.V. te [vestigingsplaats].
Eisers werkgeefster heeft zich op 10 maart 1999 tot de kantonrechter te Deventer gewend met een verzoek ex artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Bij beschikking d.d. 24 maart 1999 heeft de kantonrechter eisers arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 april 1999 en daarbij aan eiser ten laste van werkgeefster een vergoeding toegekend ad f. 470.000,-- bruto, zulks als suppletie op de WW-uitkering c.q. een eventueel elders te verdienen lager salaris.
3.3 De voor de beoordeling van het geschil relevante wettelijke bepalingen zijn de volgende.
Artikel 16, lid 1, aanhef en sub a, van de WW luidt:
"Werkloos is de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onvermin derde doorbetaling van zijn loon over die uren."
Bij de invoering van de Wet Flexibiliteit en zekerheid (wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300, in werking getreden op 1 januari 1999, verder te noemen: de Flexwet) is ondermeer artikel 16, lid 3 van de WW gewijzigd. Kort voor de inwerkingtreding is de redactie van dit artikellid nog gewijzigd bij Reparatiewet (wet van 24 december 1998, Stb. 1998, 741).
Sedertdien luidt artikel 16, lid 3 van de WW (voorzover van belang) als volgt:
"Met het recht op onverminderde loondoorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. (...)
Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij de opzegging in acht behoort te nemen.
(...)
Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt:
a. (...)
b. indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding;
c. (...)
Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672, lid 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.
(...)"
Bij de Flexwet is eveneens artikel 7:672 van het BW gewijzigd.
Voor 1 januari 1999 bepaalde dit artikel dat de termijn van opzegging voor de werkgever tenminste zoveel weken bedroeg als de arbeidsovereenkomst na de meerderjarigheid van de werknemer gehele jaren heeft geduurd, met dien verstande dat de opzegtermijn voor de werkgever ten hoogste 13 weken bedroeg. Deze termijn werd verlengd met een week voor elk vol jaar, gedurende hetwelk de werknemer na het bereiken van de leeftijd van 45 jaren bij de werkgever in dienst was geweest, doch hoogstens met 13 weken.
Artikel 7:672 van het BW luidt (voorzover van belang) sedert 1 januari 1999:
"1. Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand tenzij (...)
2. De door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging
a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: een maand;
b. vijf jaar of langer maar korter dan tien jaar heeft geduurd: 2 maanden;
c. tien jaar of langer maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd: 3 maanden;
d. vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden.
3. (...)
4. Indien de toestemming, bedoeld in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend, wordt de termijn van opzegging, bedoeld in lid 2, verkort met een maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste een maand bedraagt.
(...)"
De Flexwet bepaalt in het (overgangsrechtelijke) artikel XXI:
"Voor de werknemer die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens deze wet, blijft de oude termijn gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft"
3.4 Standpunt verweerder
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een berekening van de voor eiser geldende opzegtermijn op basis van het bepaalde in artikel 7:672 van het BW, zoals dat artikel luidde tot 1 januari 1999.
Verweerder baseert deze benadering op het bepaalde in artikel XXI van de Flexwet en stelt zich, kort samengevat op het standpunt dat bij de totstandkoming van de Flexwet wijzigingen zijn aangebracht in artikel 7:672 van het BW en artikel 16, lid 3 van de WW en dat de overgangsrechtelijke bepaling, zoals neergelegd in artikel XXI van de Flexwet overgangsrecht bevat voor de gehele Flexwet en dus ook voor artikel 16, lid 3.
De wijzigingen aangebracht door de Flexwet hebben voor de toepassing van de WW tot doel zoveel mogelijk een gelijke behandeling te creëren van gevallen waarin wel een reguliere opzegging heeft plaats gevonden met gevallen waarbij de rechtens geldende opzegtermijn niet in acht is genomen, maar wel een vergoeding is toegekend. Daarbij is er voor gekozen door gelijkstelling van de schadevergoeding met loondoorbetaling over de niet in acht genomen opzegtermijn zoveel mogelijk te bereiken dat het recht op uitkering niet eerder ingaat dan op de dag dat de WW-uitkering zou zijn ingegaan bij een reguliere opzegging.
De verwijzing in artikel 16, lid 3 van de WW moet dan ook zo worden begrepen dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de opzegtermijn zoals die arbeidsrechtelijk gezien zou hebben gegolden. Dat betekent dat ook het dwingendrechtelijke artikel XXI van de Flexwet van toepassing is.
Bij de Flexwet is tevens met ingang van 1 januari 1999 artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd.
Lid 4 van dit artikel luidt thans dat de termijn van de opzegging verkort wordt met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging tenminste een maand bedraagt, indien de toestemming bedoeld in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend.
Zoals hierboven reeds aangegeven is dit artikellid van overeenkomstige toepassing indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever.
3.5 Standpunt eiser
Namens eiser is aangevoerd dat artikel XXI niet van toepassing is bij de vaststelling van de fictieve opzegtermijn. Artikel 16, lid 3 definieert de "rechtens geldende termijn" van opzegging als "de termijn die de werkgever ...op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (...) bij de opzegging in acht behoort te nemen."
Bovendien is het de bedoeling van het overgangswetgeving om de rechten van de oudere werknemers te beschermen. Door toepassing van artikel XXI in het kader van de toepassing van artikel 16, lid 3 van de WW wordt echter bereikt dat de rechten van oudere werknemers worden beperkt ten opzichte van die van jongere werknemers. Dat is niet de bedoeling van de wetgever geweest.
3.6 Beoordeling door de rechtbank
Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of onder de "rechtens geldende termijn"
uit artikel 16, lid 3 van de WW verstaan dient te worden de termijn van artikel 7:672 van het BW zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari 1999, dan wel of de termijn van dit artikel gelezen moet worden in samenhang met artikel XXI van de Flexwet.
Het gelijk is aan de zijde van eiser.
Met de woorden "volgens deze wet" in artikel XXI van de Flexwet kan niet meer of anders bedoeld zijn dan de Flexwet. Artikel 16, lid 3 van de WW verwijst uitsluitend naar artikel 7:672 van het BW. Nu dat artikel ook bij de Flexwet is gewijzigd, betekent deze verwijzing een verwijzing naar artikel 7:672, zoals dat artikel sedert de wijziging luidt.
De (langere) opzegtermijn op basis van de tekst van artikel 7:672 van het BW, zoals dat artikel luidde voor het in werking treden van de in de Flexwet opgenomen wijzigingen, geldt dus niet voor de Werkloosheidswet.
Het voorgaande klemt temeer nu de desbetreffende leden van artikel 16 van de WW bij de Flexwet wijzigingen hebben ondergaan, welke bovendien laatstelijk nog bij Reparatiewet opnieuw zijn geformuleerd. Als het de bedoeling van de wetgever was geweest om het overgangsrecht ook op artikel 16, lid 3 van de WW van toepassing te doen zijn, had de wetgever in dit artikel eenvoudig een verwijzing naar artikel XXI van het overgangsrecht kunnen opnemen. Dit heeft de wetgever niet gedaan.
Evenmin zijn in de toelichting of bij de behandeling van het wetsvoorstel op dit punt duidelijke uitspraken gedaan.
Daarnaast is een argument voor de door eiser voorgestane opvatting en uitleg dat bij het volgen van de opvatting van verweerder de werkloosheidsrechten van de werknemers die op 1 januari 1999 45 jaar of ouder waren in gevallen als deze met één maand zouden worden bekort. Mede gezien de kwetsbare positie van oudere werknemers op de arbeidsmarkt kan er, zonder een duidelijke aanwijzing in de wettekst of de wetsgeschiedenis, niet van uit worden gegaan dat dit de bedoeling van de wetgever zal zijn geweest. En, als overwogen, ontbreekt die aanwijzing.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen grond om op basis van een veronderstelde bedoeling van de wetgever af te wijken van de tekst van artikel 16, lid 3 van de WW.
3.7 Conclusie
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geconcludeerd dat verweerders besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 16, lid 3 van de WW, zodat dit besluit vernietigd moet worden.
Met toepassing van artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder opgedragen te worden een nieuwe beslissing te nemen op eisers bezwaar.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband de behandeling van het beroep.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen bij deze uitspraak is overwogen;
- gelast dat het Lisv als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f. 60,-- vergoedt;
- gelast dat het Lisv aan eiser de proceskosten vergoedt, tot op heden begroot op f 1420,--.
Gewezen door mr M.I. Lammertsma-van der Heij, voorzitter, mr M.A. Pach en mr A. Oosterveld als leden, en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2000 in tegenwoordigheid van Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
afschrift verzonden op