ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
A en
A-B, echtelieden, wonende te C, gemeente D,
eisers,
gemachtigde: mr. F.F. Scheffer, werkzaam bij het Buro voor rechtshulp te Deventer,
de Kamer uit Gedeputeerde Staten van Overijssel voor de behandeling van beroepschriften, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder dd. 3 mei 1999, verzonden 21 mei 1999, kenmerk: BA/1999/1283, nr. Ov '98-10, waarbij het administratief beroep van eisers tegen het besluit dd. 25 juni 1998 van het algemeen bestuur van het waterschap Regge en Dinkel tot het gedeeltelijk van de legger en de beheerskaart afvoeren van waterloop 20-5-0-2 alsook tot het geheel van die legger en beheerskaart afvoeren van de waterloop 20-5-0-3, niet-ontvankelijk is verklaard.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij besluit dd. 25 juni 1998 heeft het algemeen bestuur van het waterschap Regge en Dinkel besloten:
I. de waterloop 20-5-0-2, vanaf de Brandweg tot aan het perceel kadastraal bekend gemeente Haaksbergen, sectie C, no. 1926, van de beheerskaart en van de legger der wateren c.a. af te voeren.
II. de waterloop 20-5-0-3 geheel van de beheerskaart en van de legger der wateren c.a. af te voeren.
Het waterschapsbestuur heeft dat besluit bekendgemaakt in het dagblad Tubantia dd. 11 juli 1998. Van deze bekendmaking heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Regge en Dinkel L. A-B bij brief dd. 8 juli 1998, verzonden 10 juli 1998 mededeling gedaan.
Tegen het op 11 juli 1998 bekend gemaakt besluit is namens de familie A-B bij beroepschrift dd. 19 augustus 1998 bij de arrondissementsrechtbank te Almelo beroep ingesteld.
Aangezien ingevolge artikel 153 van de Waterschapswet ten aanzien van dat beroep niet de arrondissementsrechtbank Almelo doch verweerder in administratief beroep bevoegd is te oordelen, heeft die rechtbank dat beroep ter behandeling aan verweerder doorgezonden.
Verweerder heeft dat administratief beroep bij het bestreden besluit dd. 3 mei 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de familie A-B is tegen dat besluit bij beroepschrift dd. 28 juni 1999 beroep ingesteld.
Bij griffiersbrief dd. 28 juli 1999 is gemachtigde van de familie A-B erop gewezen dat een familie niet is een natuurlijk- of rechtspersoon die kan worden aangemerkt als belanghebbende -in de zin van de artikelen 8:1 jo 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)- die gerechtigd is tot het instellen van beroep bij de rechtbank. Binnen de hem bij die brief gestelde termijn heeft de gemachtigde van de familie A-B de griffier van de rechtbank op 29 juli 1999 telefonisch meegedeeld dat het beroep moet worden geacht te zijn ingesteld door. A en A-B, eisers.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief dd. 23 september 1999 een verweerschrift met op deze zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op verzoek van de rechtbank zijn namens eisers bij brief dd. 31 januari 2000 nadere stukken ingezonden.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 19 mei 2000, alwaar eisers, vergezeld van hun gemachtigde mr. F.F. Scheffer, alsook verweerder, vertegenwoordigd door mw. mr. M.E.M. Mastenbroek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht.
Verweerder heeft het administratief beroep van eisers bij het bestreden besluit wegens het ontbreken van een persoonlijk en direct belang niet-ontvankelijk verklaard. Beoordeeld moet worden of dit besluit in rechte kan stand houden.
Ingevolge artikel 8:6, tweede lid, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit waartegen administratief beroep kan worden ingesteld of door de belanghebbende kon worden ingesteld.
Ingevolge de artikelen 8:1, eerste lid, jo 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb -in onderlinge samenhang gelezen en voorzover hier van belang- kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank, doch dient hij alvorens zulks te doen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij dat besluit in administratief beroep is genomen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb -voor zover hier van belang- bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit -samengevat- op het standpunt gesteld dat eisers niet als belanghebbende met betrekking tot het besluit van het algemeen bestuur van het waterschap dd. 25 juni 1998 kunnen worden aangemerkt omdat het hun persoonlijk belang niet (direct) raakt. Dat heeft verweerder ertoe gebracht eisers tegen laatstbedoeld besluit gericht administratief beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Eisers hebben verweerders besluit onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in administratief beroep hebben doen aanvoeren gemotiveerd bestreden. Daarbij hebben eisers -kortgezegd- betoogd dat zij als eigenaren van het landgoed " 't Kluenven" belang hebben bij verbetering en instandhouding van de natuurwaarden van dat landgoed. Omdat het besluit van het waterschap tot het gedeeltelijk van de legger afvoeren van waterloop 20-5-0-2 en het geheel daarvan afvoeren van waterloop 20-5-0-3 een verminderde watertoevoer en daarmee verdroging en eutrofiëring van hun landgoed tot gevolg zal hebben, worden hun (eigenaars)belangen als gevolg van dat besluit wel degelijk direct geraakt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat het in administratief beroep bestreden besluit van het waterschap Regge en Dinkel dd. 25 juni 1998 tot het van de legger afvoeren van de waterlopen 20-5-0-2 (gedeeltelijk) en 20-5-0-3 (geheel), uitsluitend het rechtsgevolg heeft dat bedoeld waterschap niet meer de door belanghebbenden afdwingbare verplichting heeft tot het doen verrichten van onderhoud aan die waterlopen.
Voorzover eisers er in beroep op wijzen of suggereren dat het aan dit geschil ten grondslag liggend besluit tevens demping en/of verondieping van bedoelde -of daarmee in verbinding staande- waterlopen in de omgeving van hun landgoed danwel wijziging van het peil van die waterlopen als rechtsgevolgen meebrengt, is dat -zo is de rechtbank, met overneming van hetgeen verweerder daaromtrent heeft overwogen, van oordeel- onjuist. Beoordeling van deze vermeende rechtsgevolgen kunnen hier daarom buiten beschouwing blijven.
Dat brengt met zich -artikel 8:69 van de Awb in aanmerking genomen- dat de rechtbank zich in het onderhavige geding heeft te beperken tot de vraag of eisers enig rechtens relevant belang hebben bij het vervallen van die afdwingbare onderhoudsplicht terzake de waterlopen 20-5-0-2 en 20-5-0-3.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van deze vraag ondermeer overwogen dat natuurlijke of rechtspersonen die gronden in eigendom hebben die direct zijn gelegen aan hiervoor bedoelde waterlopen in ieder geval belanghebbend zijn bij het besluit van het algemeen bestuur van het waterschap dd. 25 juni 1998. Daartoe behoren eisers evenwel niet, zo concludeert verweerder, aangezien het landgoed "'t Kluenven" op een afstand van ca. 1,3 km van eerderbedoelde waterlopen is gelegen.
De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder, evenals eisers zèlf, er kennelijk vanuit is gegaan dat eisers geheel of gedeeltelijk eigenaar zijn van het landgoed "'t Kluenven". Eisers hebben immers primair aan hun (administratief) beroep ten grondslag gelegd, waarin verweerder hen is gevolgd, dat het bestreden besluit inbreuk maakt op hun eigendomsrechten op het landgoed "'t Kluenven". De rechtbank is echter van oordeel dat partijen ten onrechte van dit uitgangspunt zijn uitgegaan. Daarvoor wijst de rechtbank op de namens eisers bij brief dd. 31 januari 2000 aan de rechtbank toegezonden nadere stukken. Blijkens daarbij gevoegde brief dd. 6 december 1993 van de staatssecretaris van financiën, gelezen in samenhang met de akte van levering dd. 13 december 1993, zijn niet eisers doch is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landgoed 't Kluenven B.V. -waarvan eisers directeuren en enig aandeelhouders zijn- bij uitsluiting, zo is ook ter zitting vast komen te staan, eigenares van het landgoed "'t Kluenven ". Ook indien het besluit tot afvoeren van hierbedoelde waterlopen wèl rechtsgevolgen zou hebben voor het landgoed "'t Kluenven", dan nog zou dat tot het oordeel moeten voeren dat eisers als directeuren/enig aandeelhouders van hiervoor bedoelde besloten vennootschap bij dat besluit geen direct doch slechts een afgeleid belang hebben. Dat laatste is ook ter zitting door de gemachtigde van eisers erkend.
Er is de rechtbank overigens niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan tot de conclusie moet worden gekomen dat eisers desondanks enig persoonlijk en direct belang bij het besluit dd. 25 juni 1998 van het algemeen bestuur van het waterschap Regge en Dinkel hebben.
Dat wordt niet anders door het namens en door eisers pas ter zitting gehouden betoog dat erop neerkomt dat hun belangen van directeuren/enig aandeelhouders van de B.V. Landgoed 't Kluenven met die van genoemde B.V. moeten worden vereenzelvigd, zodat het om het even is wie ter behartiging van die belangen als eiser optreedt: de B.V. of eisers in persoon. Eisers optreden in rechte moet naar hun mening daarom tevens worden geacht een optreden in rechte van de B.V. te zijn. Immers, zo betogen eisers, gevoelen zij zich feitelijk eigenaar van dat landgoed en gedragen zij zich ook als zodanig. De B.V. constructie zijn eisers -zo hebben zij aangevoerd- slechts aangegaan op aanraden van de belastingdienst om zodoende hun landgoed onder het regime van de Natuurschoonwet 1928 te brengen.
De rechtbank kan dit betoog niet volgen. Aan het aannemen van een door eisers voorgestane vereenzelviging van belangen -de uitspraak dd. 8 november 1995 van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gepubliceerd in Jurisprudentie bestuursrecht 1995-335 in aanmerking nemend- staan de bepalingen van de artikelen 6:7 en 6:13 van de Awb in de weg. Slechts in uitzonderlijke gevallen bestaat er aanleiding het in die artikelen bepaalde te passeren. Vereist daarvoor is dat de belangen van bedoelde B.V. identiek zijn aan de belangen van de directeuren/enig aandeelhouders alsook dat daarover voor de andere betrokkenen in het rechtsverkeer geen enkele onduidelijkheid of onzekerheid kan hebben bestaan. Zoals hiervoor reeds is overwogen is de rechtbank van oordeel dat er van een volledige gelijkheid van de belangen van eisers enerzijds en die van de B.V. landgoed "'t Kluenven" anderzijds geen sprake is. Dat eisers één en ander anders beleven kan daaraan toe noch af doen aangezien de rechtbank gehouden is uit te gaan van hetgeen rechtens is. Nu reeds aan eerstgenoemde voorwaarde voor het aannemen van vereenzelviging niet is voldaan kan de vraag of voldaan is aan de tweede daarvoor geldende voorwaarde onbesproken blijven.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel -zij het op andere gronden- dat verweerder het namens eisers ingestelde administratief beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit kan daarom -met verbetering van gronden- in stand blijven, hetgeen met zich brengt dat het daartegen gerichte beroep van eisers ongegrond is.
Voor een veroordeling van verweerder -overeenkomstig het namens eisers gedane verzoek- in de proceskosten die eisers in verband met de procedure van administratief beroep hebben moeten maken, acht de rechtbank, gelet op de redactie van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb geen gronden aanwezig.
De rechtbank acht evenmin termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten te veroordelen.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. W.J.B. Cornelissen en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2000 in tegenwoordigheid van mr. P. Bos als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.