ECLI:NL:RBZWO:2000:AA6936

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
17 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Abw 99/6468
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Moorman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle op 17 mei 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Lelystad, verweerder. Eiseres ontving een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. De zaak kwam aan het licht toen de inwonende dochter van eiseres een Wajong-uitkering ontving en de zoon van eiseres betaalde werkzaamheden ging verrichten. Verweerder heeft op 13 juli 1999 besloten het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren, wat leidde tot beroep bij de rechtbank op 11 augustus 1999.

De rechtbank heeft beoordeeld of het bestreden besluit in stand kon blijven. Het oordeel van de rechtbank was dat verweerder eiseres niet had gehoord voordat het besluit werd genomen, wat in strijd was met de zorgvuldigheidseisen. Na een hoorzitting op 3 november 1999 heeft verweerder het besluit niet herzien. De rechtbank concludeerde dat de herziening van de toeslag van eiseres met ingang van 26 januari 1998 naar 10% en de intrekking van de toeslag met ingang van 27 februari 1998 op goede gronden was gebaseerd. Eiseres werd geacht de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen delen met haar dochter en zoon, die beiden inkomen hadden.

Daarnaast heeft de rechtbank de terugvordering van een bedrag van f 841,50, dat eiseres te veel had ontvangen, beoordeeld. Eiseres voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat verweerder enige tijd had gewacht met het herzien van de uitkering, niet voldoende was om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, en gelastte de gemeente Lelystad het griffierecht aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Reg.nr.: Abw 99/6468
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiseres], geboren op […] 1951, wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: M. Bockting, sociaal raadsman Thuiszorg Flevoland te Lelystad,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Lelystad, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 13 juli 1999.
2. Zitting
Datum: 12 mei 2000.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw E.J. van Est, ambtenaar van de gemeente Lelystad.
3. De feiten en het verloop van de procedure
Eiseres heeft een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
Aan de inwonende dochter van eiseres, [dochter], is met ingang van 26 januari 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Sedert 27 februari 1998 is de inwonende zoon van eiseres, [zoon] betaalde werkzaamheden gaan verrichten. Op 27 april 1998 is de zoon van eiseres op zichzelf gaan wonen.
Bij besluit van 20 oktober 1998 heeft verweerder de uitkering ingevolge de Abw van eiseres met ingang van 26 januari 1998 herzien. Omdat eiseres geacht wordt de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met ingang van die datum te kunnen delen met een andere persoon, namelijk met haar dochter, heeft verweerder haar toeslag gewijzigd in 10%.
Bij datzelfde besluit heeft verweerder de uitkering ingevolge de Abw van eiseres met ingang van 27 februari 1998 herzien in die zin, dat zij niet langer recht heeft op een toeslag van 10%. Verweerder heeft hierbij overwogen, dat de zoon van eiseres met ingang van die datum bij haar is komen inwonen, zodat zij met ingang van die datum de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met meerdere personen, namelijk met haar zoon en haar dochter.
Bij besluit van eveneens 20 oktober 1998 heeft verweerder hetgeen eiseres als gevolg van voornoemd herzieningsbesluit gedurende de periode van 26 januari 1998 tot en met 26 april 1998 te veel aan uitkering ingevolge de Abw heeft ontvangen, zijnde f 841,50, van eiseres teruggevorderd.
Eiseres heeft op 21 oktober 1998 tegen deze besluiten bezwaar aangetekend.
Bij het besluit d.d. 13 juli 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiseres is tegen dit besluit op 11 augustus 1999 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 16 september 1999 een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven eiseres alsnog te zullen horen op haar bezwaarschrift.
De gemachtigde van eiseres heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid het bezwaarschrift nader toe te lichten tijdens de hoorzitting van 3 november 1999.
Bij schrijven van 11 november 1999 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld naar aanleiding van de hoorzitting geen aanleiding te zien het besluit op bezwaar van 13 juli 1999 te herzien.
4. Motivering
In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
Allereerst stelt de rechtbank vast, dat verweerder eiseres voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit niet heeft gehoord, dat de gemachtigde van eiseres zich in beroep daarover heeft beklaagd en dat verweerder vervolgens aanleiding heeft gezien om eiseres alsnog in de gelegenheid te stellen op haar bezwaarschrift te worden gehoord. Deze hoorzitting heeft plaatsgevonden op 3 november 1999.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee zelf heeft aangegeven dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijk onderzoek en niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Gelet op het feit dat het horen van een bezwaarde in de bezwaarschriftprocedure tot de essentialia van deze procedure behoort en nu een onzorgvuldig genomen besluit in dit stadium van de procedure niet (meer) hersteld kan worden, komt het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op grond van het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van eiseres zal dan ook gegrond worden verklaard.
Verweerder heeft in hetgeen tijdens de hoorzitting van 3 november 1999 naar voren is gekomen geen aanleiding gezien het besluit op bezwaar van 13 juli 1999 te herzien. Blijkens het schrijven van 4 januari 2000 van de gemachtigde van eiseres, kan eiseres zich ook thans nog niet verenigen met het besluit van verweerder. In verband hiermee ziet de rechtbank om proceseconomische redenen aanleiding te beoordelen of zij met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb kan bepalen, dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven, dan wel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak kan voorzien.
Hierbij staat de vraag ter beantwoording of verweerder op goede gronden heeft besloten:
- de toeslag van eiseres met ingang van 26 januari 1998 te herzien naar 10% en met ingang van 27 februari 1998 in te trekken, alsmede
- hetgeen eiseres als gevolg hiervan gedurende de periode van 26 januari 1998 tot en met 26 april 1998 te veel aan toeslag ingevolge de Abw heeft ontvangen, zijnde f 841,50, van eiseres terug te vorderen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de herzieningen van de toeslag.
Ingevolge artikel 33, eerste lid van de Abw verhogen burgemeester en wethouders voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, de bijstandsnorm met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
Deze toeslag bedraagt ingevolge het tweede lid van artikel 33 van de Abw maximaal 20% van het minimumloon.
Ingevolge artikel 3, derde lid van de Verordening Algemene Bijstand Lelystad (verder te noemen: de Verordening) wordt de toeslag voor een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het maximumbedrag van 20% van het minimumloon.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt de toeslag van een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, indien de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met één ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op 10% van het wettelijk minimumloon.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel wordt geen toeslag verleend, indien de alleenstaande ouder in wiens woning meer dan één ander, met wie de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld, zijn hoofdverblijf heeft.
Blijkens de toelichting bij de Verordening is de toeslag als bedoeld in artikel 3 gebaseerd op de mogelijkheid de kosten te delen met de ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft. De feitelijke mogelijkheid tot het delen van de kosten moet dan wel aanwezig zijn. Heeft de medebewoner geen of een te laag inkomen, dan kunnen de kosten feitelijk niet worden gedeeld en kan de beperking van de toeslag tot 10% niet worden gerechtvaardigd.
De kosten kunnen worden gedeeld wanneer de medebewoner tenminste beschikt over een inkomen gelijk aan het bedrag voor het levensonderhoud van een thuiswonende op grond van de Wet op de studiefinanciering, verhoogd met de forfaitaire korting op de maximale toeslag van 10%. Van de inwonende kan dan een zodanige bijdrage in de kosten worden verwacht dat sprake is van het daadwerkelijk delen van de kosten. De verhoging met 10% van het netto minimumloon is ingevoerd om de inkomsten van inwonende studerende kinderen gedeeltelijk (= tot 10% van het minimumloon) vrij te laten.
Ingevolge artikel 69, derde lid van de Abw herzien burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van bijstand of trekken zij dat in:
a. indien een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, of het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Tussen partijen is niet in geding, dat de dochter en de zoon van eiseres met ingang van 26 januari 1998, respectievelijk met ingang van 28 februari 1998 beiden hun hoofdverblijf bij eiseres hebben en een inkomen hebben, dat per maand meer bedraagt, dan het door verweerder in de toelichting op de Verordening genoemde bedrag voor het levensonderhoud van een thuiswonende op grond van de Wet op de studiefinanciering per maand, verhoogd met de forfaitaire korting op de maximale toeslag van 10%.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerder zich bij zijn besluit op het standpunt gesteld, dat eiseres dientengevolge de noodzakelijke kosten van het bestaan met ingang van 26 januari 1998 kan delen met een andere persoon, namelijk met haar dochter, alsmede de noodzakelijke kosten van het bestaan met ingang van 27 februari 1998 kan delen met meer dan één andere persoon, namelijk met haar zoon en haar dochter.
Namens eiseres is in het beroepschrift aangevoerd, dat de Wajong-uitkering van de dochter van eiseres eerst in maart 1998 is uitbetaald. In de maanden januari/februari 1998 had zij dus geen inkomsten, zodat eiseres in die maanden niet feitelijk de mogelijkheid had tot het delen van de woonlasten met haar dochter.
De rechtbank is van oordeel, dat de nabetaling van Wajong-uitkering in maart 1998 aan de dochter van eiseres, moet worden toegerekend aan de maanden januari en februari 1998. Het betreft immers een nabetaling naar aanleiding van het recht op uitkering over deze maanden. De rechtbank is dan ook van oordeel, dat eiseres in de maanden januari en februari 1998 moet worden geacht in staat te zijn geweest de algemene kosten van het bestaan te delen met haar dochter.
De rechtbank kan eiseres niet volgen in de betekenis die zij toekent aan het woord "feitelijk" in de toelichting bij artikel 3 van de Verordening. Dit woord is naar het oordeel van de rechtbank in de toelichting vermeld om aan te geven dat de persoon, met wie de betrokkene geacht wordt de kosten te kunnen delen, over een voldoende hoog inkomen dient te beschikken.
Eiseres staat niets in de weg om van haar dochter achteraf nog een bijdrage in de kosten te verlangen voor de maanden januari en februari 1998.
Dat aldus het daadwerkelijk bijdragen in die kosten door de dochter eerst na afloop van betreffende maanden heeft kunnen plaats vinden doet daaraan niet af. Immers over deze maanden heeft eiseres daadwerkelijk nog de beschikking gehad over de maximale toeslag van 20%, aangezien deze ook eerst achteraf wordt herzien en teruggevorderd.
Verder is namens eiseres aangevoerd, dat eiseres in januari nog wel recht op de volledige toeslag heeft, omdat het inkomen van de dochter van eiseres over januari 1998 veel lager is dan het bedrag genoemd in artikel 1, zesde lid van de Verordening. Ook het inkomen van de zoon van eiseres over de maand februari 1998 was veel lager dan het bedrag bedoeld in artikel 1, zes lid van de Verordening.
In de Verordening wordt niets gezegd met betrekking tot de herzieningsdatum van een toeslag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hierin aansluiting gezocht dient te worden bij de Abw. Het complementaire karakter van de Abw en de daarbij behorende toeslag brengt met zich mee, dat de aan eiseres toegekende toeslag verlaagd dient te worden met ingang van de datum waarop haar dochter en zoon hun inkomsten zijn gaan verwerven. Dat de dochter en zoon van eiseres in de maanden januari 1998 en februari 1998 minder uitbetaald hebben gekregen doet hieraan niets af. Eiseres wordt immers ook niet geacht de kosten gedurende de gehele maand met hen te delen en ziet zich ook slechts een klein deel van de betreffende maanden geconfronteerd met een verlaging respectievelijk beëindiging van de toeslag.
De rechtbank merkt hierbij nog op, dat verweerder slechts uitgaat van het inkomen per maand om vast te kunnen stellen of de dochter en zoon van eiseres voldoende inkomsten hebben om de kosten mee te kunnen delen. Dit houdt niet in dat het recht op toeslag per maand wordt beoordeeld, dan wel, dat een toeslag wordt toegekend, herzien of ingetrokken met ingang van een bepaalde maand. Uit het bepaalde in artikel 27, lid twee, aanhef en onder b van de Abw volgt dat in een dergelijk geval de bijstand wordt vastgesteld over een deel van de kalendermaand.
Voorts is namens eiseres aangevoerd, dat het in strijd is met de wet en het uitgangspunt van de wetgever, dat eiseres in maart en april 1998 helemaal geen toeslag wordt verleend. Namens eiseres is verwezen naar de (niet gepubliceerde) uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 maart 1999 in de zaak met nummer 98/6295 ABW.
Eiseres is van mening, dat zij recht heeft op toeslag, aangezien zij net als de betrokkene in voornoemde zaak van de Centrale Raad van Beroep de noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel kan delen met haar twee oudste kinderen.
De rechtbank deelt deze mening niet. In het onderhavige geval is immers geen sprake van één kind, doch van twee kinderen met wie de kosten gedeeld kunnen worden. De rechtbank ziet niet in waarom eiseres met haar twee kinderen de kosten niet volledig zou kunnen delen, zoals in voornoemde uitspraak door de Centrale Raad van Beroep omschreven. Voorts is in het onderhavige geval geen sprake van een Verordening, die ouders en kinderen in een nadeliger positie plaatst dan personen zonder familieband, die een woning delen.
De rechtbank is ten slotte niet gebleken van feiten en of omstandigheden op grond waarvan verweerder in verband met dringende redenen had dienen af te zien van herziening/intrekking van de toeslag van eiseres.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat verweerder op goede gronden heeft besloten de toeslag van eiseres met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b van de Abw met ingang van 26 januari 1998 te herzien naar 10% en met ingang van 27 februari 1998 in te trekken.
Ten aanzien van de terugvordering.
Ingevolge artikel 81, eerste lid van de Abw wordt bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende teruggevorderd.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald teruggevorderd voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Ingevolge het derde lid van dit artikel vindt terugvordering als bedoeld in het tweede lid niet plaats, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.
Artikel 78, tweede lid van de Abw bepaalt, dat burgemeester en wethouders kunnen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Namens eiseres is in het beroepschrift aangevoerd, dat er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering, met name gelegen in het feit dat verweerder een half jaar heeft laten verstrijken alvorens op de opgave van eiseres te reageren met een herziening van de toeslag.
Aan de nota van toelichting op de Abw ontleent de rechtbank, dat er, gezien de omstandigheden van persoon en gezin, dringende redenen kunnen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie zou kunnen hebben, dient toepassing van dit artikellid te worden overwogen. De vraag wat dringende redenen in de zin van deze wet zijn om van terugvordering af te zien, kan moeilijk in zijn algemeenheid worden beantwoord. Bij dringende redenen is niet primair of uitsluitend gedacht aan financiële redenen. De redactie van het derde lid laat ruimte voor het meewegen van zowel financiële als niet-financiële omstandigheden. Nadrukkelijk geldt dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de betrokkene moet worden beoordeeld. Dit artikellid strekt er dus niet toe om een algemene of categoriale mogelijkheid te bieden om van terugvordering af te zien.
De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding aan te nemen, dat in het onderhavige geval sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder zou moeten afzien van terugvordering. Het enkele feit, dat een besluit van verweerder circa een half jaar op zich heeft laten wachten levert in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan verweerder af zou moeten zien van terugvordering.
Zo eiseres van mening is, dat haar hierdoor redelijkerwijs niet duidelijk kan zijn geweest, dat zij te veel uitkering ingevolge de Abw ontving, dan deelt de rechtbank deze mening niet. Uit het feit dat eiseres wel mededeling heeft gedaan van het inkomen van haar dochter en haar zoon volgt reeds dat ook zij zelf zich bewust is geweest dat dit inkomen van belang was of kon zijn voor de hoogte van haar bijstandsuitkering.
Voorts is gesteld, dat eiseres al jarenlang van een minimuminkomen moet rondkomen, waardoor zij financiële problemen heeft gekregen, met name extra schulden.
Nu eiseres niet met financiële gegevens heeft onderbouwd, dat sprake is van een noodsituatie, dan wel broodnood, ziet de rechtbank op grond van deze stelling geen aanleiding aan te nemen, dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien.
Eiseres is voorts van mening, dat verweerder met betrekking tot de maand maart zou moeten afzien van terugvordering, omdat eiseres in maart slechts f 203,67 te veel heeft ontvangen. Dit is minder dan f 250,--. Verweerder kan op grond van het feit dat het om een gering bedrag gaat afzien van terugvordering. De rechtbank deelt deze mening niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan het over de maand maart teruggevorderde bedrag ad f 203,67 niet los worden gezien van de overige maanden, waarover wordt teruggevorderd. De terugvordering is immers het gevolg van één herzieningsbesluit. Nu het totale terugvorderingsbedrag ad f 841,50 hoger is dan f 250,--, bestaat voor verweerder niet de mogelijkheid om van terugvordering af te zien in verband met een gering terugvorderingsbedrag.
Ten slotte is namens eiseres een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe is namens eiseres een rapport van 6 januari 1999 overgelegd.
De rechtbank is evenwel van oordeel, dat de feiten en omstandigheden dermate afwijken van de feiten en omstandigheden in deze zaak dat niet kan worden gesproken van een gelijk geval.
Uit dit rapport blijkt, dat verweerder in de betreffende bezwaarschriftprocedure heeft afgezien van terugvordering, omdat de betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn geweest, dat zij te veel uitkering ontving. Betrokkene had in die zaak bij aanvraag alle benodigde gegevens correct verstrekt. Desondanks heeft verweerder de betrokkene een onjuiste uitkering toegekend. Ook werd door verweerder lange tijd niet gereageerd op door de betrokkene middels inlichtingenformulieren verstrekte informatie.
De hoogte van het terugvorderingsbedrag ad f 841,50 is door eiseres niet bestreden. Evenmin is de rechtbank gebleken, dat dit besluit onjuist moet worden geacht. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat dit bedrag juist is.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat verweerder op goede gronden heeft besloten, hetgeen eiseres als gevolg van het herzienings/intrekkingsbesluit gedurende de periode van 26 januari 1998 tot en met 26 april 1998 te veel aan toeslag ingevolge de Abw heeft ontvangen, zijnde f 841,50, van eiseres terug te vorderen.
Nu de rechtbank de in dit geding van belang zijnde vragen bevestigend heeft beantwoord, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb in stand te laten.
Nu de rechtbank niet is gebleken, dat eiseres in verband met de behandeling van het beroep kosten heeft moeten maken, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten.
5. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
gelast dat de gemeente Lelystad aan eiseres het namens haar gestorte griffierecht ad f 60,-- vergoedt.
Gewezen door mr H.C. Moorman en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2000 in tegenwoordigheid van mw Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
afschrift verzonden op