ECLI:NL:RBZWO:2000:AA7080

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
10 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 99/6701
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.H.P. Beukelman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake onttrekkingsvergunning voor woning in Zwolle

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een aantal eisers en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle over de verlening van een onttrekkingsvergunning voor een woning. De rechtbank Zwolle heeft op 10 mei 2000 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortkwam uit een eerder besluit van de gemeente om een onttrekkingsvergunning te verlenen voor een pand in Zwolle. De eisers, die bezwaar hadden gemaakt tegen dit besluit, voerden aan dat de vergunning niet mocht worden verleend omdat zij overlast ondervonden van de bewoners van het pand. De rechtbank heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig bekeken.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente bij de verlening van de onttrekkingsvergunning de relevante wetgeving, met name de Huisvestingsverordening, correct had toegepast. De eisers hadden bezwaar gemaakt tegen de vergunning, maar de rechtbank vond dat de gemeente hen niet de gelegenheid had geboden om hun bezwaar correct in te dienen, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van hun bezwaar. De rechtbank stelde vast dat de gemeente de onttrekkingsvergunning had verleend in overeenstemming met de voorwaarden van de Huisvestingsverordening, en dat de bezwaren van de eisers niet voldoende waren om de vergunning te vernietigen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eisers gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de gemeente, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit betekent dat de onttrekkingsvergunning in principe geldig blijft, maar dat de gemeente Zwolle het griffierecht aan de eisers moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van correcte procedurele stappen in bestuursrechtelijke zaken en de noodzaak voor bestuursorganen om de rechten van belanghebbenden te respecteren.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Reg.nr.: Awb 99/6701
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
3. [eiser 3],
4. [eiser 4],
5. [eiser 5],
6. [eiser 6],
7. [eiser 7],
8. [eiser 8],
9. [eiser 9],
allen wonende te [woonplaats],
eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder.
1. [belanghebbende 1], wonende te [woonplaats 1],
2. [belanghebbende 2], wonende te [woonplaats 2],
belanghebbenden.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder dd. 23 juli 1999, kenmerk: SBL99-3134, waarbij verweerder zijn eerdere besluit tot verlening aan belanghebbenden van een onttrekkingsvergunning voor het pand [adres] te [plaats] heeft gehandhaafd en de daartegen gerichte bezwaren van eiseres sub 1 ongegrond en van eisers sub 2 tot en met 9 niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Met formulier dd. 14 september 1998 hebben belanghebbenden bij verweerder een aanvraag ingediend ter verkrijging van een onttrekkingsvergunning als bedoeld in de Huisvestingsverordening 1996 (Huisvestingsverordening) voor de woning op het perceel [adres] te [woonplaats].
Bij besluit dd. 3 november 1998 is de gevraagde onttrekkingsvergunning namens verweerder verleend en is daaraan het voorschrift verbonden dat als gevolg van die verlening geen overlast mag ontstaan voor de directe omwonenden.
Tegen dat besluit heeft eiseres sub 1 mede namens eisers sub 2 tot en met 9 bij brief dd. 20 november 1998 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit dd. 23 juli 1999 op dat bezwaarschrift beslist en het voorzover het eiseres sub 1 aangaat ongegrond en voorzover het eisers sub 2 tot en met 9 aangaat niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij beroepschrift dd. 16 augustus 1999 beroep ingesteld.
Desgevraagd zijn namens verweerder bij brief dd. 28 september 1999 een verweerschrift en op deze zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank ambtshalve [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] in de gelegenheid gesteld als partij aan dit geding deel te nemen. Zij hebben geen gebruik gemaakt van de hen geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Awb te geven.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder bij telefax bericht dd. 20 januari alsook bij brief dd. 24 januari 2000 nadere stukken toegezonden.
De rechtbank heeft deze zaak behandeld ter zitting van 28 april 2000, alwaar eiseres sub 1 -vergezeld van haar echtgenoot- alsmede eisers sub 6 en 8 in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mw. drs. D.G. Pruim, ambtenaar van de gemeente alsook belanghebbenden in persoon zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht.
3. Motivering
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van eiseres sub 1 tegen zijn eerdere besluit tot verlening aan belanghebbenden van een onttrekkingsvergunning voor het pand [adres] te [woonplaats] ongegrond en de bezwaren tegen die verlening van eisers sub 2 tot en met 9 niet-ontvankelijk verklaard. Beoordeeld moet worden of dat besluit in rechte kan standhouden.
De rechtbank zal zich allereerst uitlaten over verweerders niet-ontvankelijk verklaring van de bezwaren voor zover het eisers sub 2 tot en met 9 betreft.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb -voorzover hier van belang- wordt het bezwaarschrift ondertekend en bevat het tenminste de naam en het adres van de indiener.
Artikel 6:6 van de Awb bepaalt -voor zover hier van belang- dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Verweerder heeft blijkens de stukken ter motivering van de niet-ontvankelijk verklaring van de bezwaren, onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, het volgende aangevoerd. Eisers sub 1 tot en met 9 hebben in het kader van de procedure als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb bij door hen ondertekende brief dd. 15 oktober 1998 van hun bedenkingen tegen de afgifte van de onttrekkingsvergunning laten blijken. Vervolgens heeft eiseres sub 1 tegen de verleende onttrekkingsvergunning bezwaar gemaakt en onder verwijzing naar het zienswijzegeschrift dd. 15 oktober 1998 gesteld dat het bezwaarschrift mede moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift van de (overige) ondertekenaars van het zienswijzegeschrift. Naar de mening van verweerder kan de medeondertekening van het zienswijzegeschrift door eisers sub 2 tot en met 9 echter niet gelden als (mede)ondertekening van het bezwaarschrift dd. 20 november 1998 zoals bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Volgens verweerder moet het er daarom voor worden gehouden dat het bezwaarschrift dd. 20 november 1998 niet door eisers sub 2 tot en met 9 is (mede)ondertekend. Voorts kan naar de mening van verweerder aan bedoelde medeondertekening geen betekenis worden toegekend omdat eisers in het zienswijzegeschrift genoemde argumenten reeds bij de vergunningverlening zijn meegewogen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de verwijzing van eiseres in haar bezwaarschrift dd. 20 november 1998 naar de ondertekenaars van de daarbij gevoegde brief dd. 15 oktober 1998 -namens wie zij mede bezwaar zegt te maken- wel degelijk betekenis toekomt. Voor de mening van verweerder dat de voorafgaand aan een te verlenen vergunning ingediende zienswijzen, die vervolgens bij de overwegingen tot die vergunningverlening zijn betrokken, daarna ter gelegenheid van tegen die verleende vergunning ingediende bezwaren geen rol meer (kunnen) spelen en daarom tot niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaarschrift moeten leiden, biedt de wet geen steun.
Verder overweegt de rechtbank dat in het licht van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb -gelezen in samenhang met artikel 2:1, eerste lid, van de Awb- niet kan worden ingezien dat het ontoelaatbaar moet worden geacht namens anderen wier identiteit door vermelding van naam, handtekening en adres blijkt uit een aan het bezwaarschrift gehecht stuk, bezwaar te maken.
Hetgeen hier evenwel ontbreekt is de constatering van verweerder dat uit niets blijkt dat de ondertekening door eisers sub 2 tot en met 9 van de brief dd. 15 oktober 1998 eveneens het bezwaarschrift geldt. Artikel 6:6 van de Awb in aanmerking genomen, had het vervolgens op de weg van verweerder gelegen eiseres sub 1 de gelegenheid te bieden binnen een daartoe gestelde termijn haar door eisers sub 2 tot en met 9 te laten machtigen een bezwaarschrift in te dienen danwel eisers sub 2 tot en met 9 schriftelijk uitdrukkelijk te laten verklaren dat hun ondertekening van de brief dd. 15 oktober 1998 tevens het bezwaarschrift dd. 20 november 1998 gold.
Nu verweerder heeft nagelaten eiseres sub 1 de gelegenheid tot herstel van hiervoor bedoeld verzuim te bieden, heeft hij het bezwaarschrift voorzover dat eisers 2 tot en met 9 aangaat in strijd met artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat de rechtbank verweerders standpunt -zoals hierna blijkt- over het geschil ten gronde deelt, zal zij met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening -voor zover hier van belang- is het verboden om zonder of in afwijking van een onttrekkingsvergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 7 van de Huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders aan een onttrekkingsvergunning onder meer de volgende voorschriften verbinden: (a) bij het omzetten in onzelfstandige woonruimte kunnen voorschriften worden gesteld ten aanzien van het aantal onzelfstandige woonruimten, dat gecreëerd mag worden en: (b) bij onttrekking aan de woonbestemming kan worden bepaald dat een deel van de woonruimte bestemd blijft voor woonruimte.
Ingevolge artikel 8 van de Huisvestingsverordening -voor zover hier van belang- kunnen burgemeester en wethouders een verleende onttrekkingsvergunning intrekken, indien de daaraan verbonden voorschriften niet zijn of worden nagekomen.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Huisvestingsverordening verlenen burgemeester en wethouders in ieder geval een onttrekkingsvergunning indien de eigenaar kan aantonen dat op de datum van inwerkingtreding van deze verordening reeds sprake was van een gebruik anders dan als zelfstandige woonruimte, mits deze onttrekking niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
Verweerder heeft het bestreden besluit -kortweg- gebaseerd op de overwegingen dat gelet op de redactie van artikel 12, eerste lid, van de Huisvestingsverordening en de omstandigheid dat aan de in die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan hem geen ruimte resteert de gevraagde onttrekkingsvergunning te weigeren.
Eisers hebben het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden en zich op het standpunt gesteld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onttrekkingsvergunning niet mocht worden verleend omdat zij als gevolg van die vergunningverlening veelvuldig overlast in allerlei vorm ondervinden van de bewoners van het pand [adres]. Daarmee wordt -aldus eisers- het aan de onttrekkingsvergunning gehechte voorschrift niet nageleefd, hetgeen intrekking van die vergunning rechtvaardigt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geding is dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde onttrekkingsvergunning betrekking heeft op de omzetting van het pand [adres] als zelfstandige woonruimte in meerdere onzelfstandige woonruimten in de zin van de Huisvestingsverordening. Blijkens de stukken heeft de raad van verweerders gemeente de Huisvestingsverordening vastgesteld op 30 september 1996 en is die verordening op 3 oktober 1997 inwerking getreden.
Vaststaat als niet door eisers betwist dat het pand [adres] op de datum van inwerkingtreding van de Huisvestingsverordening kamersgewijze, althans anders dan als zelfstandige woonruimte, in gebruik was. Het is de rechtbank niet gebleken dat een dergelijk gebruik van vorenbedoeld pand strijdig is met het ter plaatse geldend bestemmingsplan. Daarmee is, hetgeen door eisers niet is bestreden, voldaan aan de voorwaarden die artikel 12 van de Huisvestingsverordening stelt aan de situatie dat verweerder in ieder geval de onttrekkingsvergunning verleent. Met verweerder is de rechtbank van oordeel, gelet op de imperatieve redactie van artikel 12, eerste lid, van de Huisvestingsverordening, dat in een dergelijke situatie verweerder de bevoegdheid mist de gevraagde onttrekkingsvergunning te weigeren.
Aan dat oordeel kan niet afdoen eisers betoog dat het aan de onttrekkingsvergunning gehechte overlastvoorschrift niet wordt nageleefd en dat verweerder daarom gehouden is bedoelde vergunning in te trekken. In dat verband moet worden vooropgesteld dat aan de onderhavige procedure niet de vraag ten grondslag ligt of, en zo ja op welke wijze, verweerder handhavend moet optreden, doch of verweerder zijn besluit tot verlening van de onttrekkingsvergunning met een daaraan verbonden voorschrift in stand heeft mogen laten. De rechtbank stelt vast dat aan al dan niet naleving van een aan een dergelijke vergunning gehecht voorschrift de Huisvestingsverordening geen gevolgen verbindt die verband houden met verlening of weigering van die vergunning. Zoals namens verweerder ter zitting naar het oordeel van de rechtbank terecht is opgemerkt kan verweerder binnen het kader van de Huisvestingsverordening, hetzij ambtshalve hetzij op verzoek, pas handhavend optreden -welk optreden gelet op artikel 8 van die verordening ondermeer uit intrekking van de verleende vergunning kan bestaan- nadat is vastgesteld dat een aan een eenmaal verleende onttrekkingsvergunning verbonden voorschrift niet is of wordt nagekomen. Zoals de rechtbank zoëven reeds heeft overwogen is de vraag naar handhaving van evenbedoeld voorschrift thans evenwel niet in geding.
Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep inhoudelijk geen doel kan treffen. Voorts acht de rechtbank geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
gelast dat de gemeente Zwolle aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad ¦ 225,00 vergoedt.
Gewezen door mw. mr. M.H.P. Beukelman en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2000 in tegenwoordigheid van mr. P. Bos als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor de belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
afschrift verzonden op