ECLI:NL:RBZWO:2000:AA7228

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
5 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/6801 WW
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Oosterveld
  • M.I. Lammertsma-van der Heij
  • L.E.C. Rijckevorsel-Besier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Willekeur bij toepassing sollicitatieplicht door GAK Nederland B.V. en gevolgen voor WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, een vee-inkoper, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder), dat een maatregel van 20% korting op de WW-uitkering van eiser heeft opgelegd. Deze maatregel was gebaseerd op de veronderstelling dat eiser in onvoldoende mate had getracht passende arbeid te vinden. Eiser had bezwaar aangetekend tegen het besluit van verweerder, dat op 11 november 1998 was genomen, en stelde dat hij niet goed was geïnformeerd over de sollicitatieplicht die per 1 april 1998 was aangescherpt. De rechtbank heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig bekeken.

De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van verweerder niet in stand kan blijven. De rechtbank constateert dat er sprake is van willekeur in de toepassing van het beleid door GAK Nederland B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitvoeringsinstellingen in Zwolle en Apeldoorn het nieuwe beleid verschillend toepassen, wat leidt tot ongelijke behandeling van uitkeringsgerechtigden. Dit is in strijd met het beginsel van rechtsgelijkheid. Eiser heeft in de periode van 27 april tot en met 24 mei 1998 weliswaar viermaal gesolliciteerd, maar niet elke week één keer, wat volgens het beleid van GAK Nederland B.V. niet voldeed aan de sollicitatieplicht.

De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van eiser, zoals zijn leeftijd en lichamelijke gesteldheid, en concludeert dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met deze omstandigheden bij het opleggen van de maatregel. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept de primaire besluiten van 1 mei 1998 en 8 juni 1998, waardoor de korting op de WW-uitkering van eiser vervalt. Eiser heeft recht op terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 juli 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Reg.nr.: AWB 98/6801 WW
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], geboren op […] 1945, wonende te [woonplaats],
eiser
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: GAK Nederland B.V., kantoor Apeldoorn), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 11 november 1998.
2. Aanleiding en verloop van de procedure
Eiser was werkzaam als vee-inkoper.
Sinds 1 augustus 1996 heeft eiser recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), in eerste instantie naast een uitkering wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Eisers AAW/WAO-uitkering is echter met ingang van 1 oktober 1997 ingetrokken. Met ingang van die datum is eiser in verband daarmee een aanvullende WW-uitkering toegekend.
Bij besluit van 1 mei 1998 heeft verweerder met ingang van 13 april 1998 aan eiser een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van 20% op zijn WW-uitkering gedurende een periode van 16 weken onder de overweging dat eiser blijkens zijn werkbriefje over de periode van 30 maart tot en met 26 april 1998 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te vinden.
Eiser heeft op 28 mei 1998 bezwaar aangetekend tegen dit besluit.
Bij besluit van 8 juni 1998 heeft verweerder eisers WW- uitkering met ingang van 27 april 1998 geschorst onder de overweging dat nader onderzoek ingesteld dient te worden, nu uit eisers werkbriefje over de periode van 27 april tot en met 24 mei 1998 was gebleken, dat eiser in die periode wederom in onvoldoende mate had gesolliciteerd. Bij datzelfde besluit zijn eiser met ingang van 27 april 1998 voorschotten verleend.
Tegen dit besluit heeft eiser op 29 juni 1998 bezwaar gemaakt.
Eiser heeft zijn bezwaarschriften nader toegelicht op een hoorzitting op 9 september 1998.
Bij het betreden besluit van 11 november 1998 heeft verweerder eisers bezwaren tegen de besluiten van 1 mei 1998 en 8 juni 1998 ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 3 december 1998 tegen dit besluit beroep aangetekend bij deze rechtbank. Verweerder heeft bij schrijven van 1 februari 1999 verweer gevoerd.
Aan het dossier zijn toegevoegd de brieven van 8 februari en 18 mei 2000 waarin namens verweerder algemene vragen van de rechtbank over de toepassing van het sanctiebeleid, worden beantwoord.
Het beroep van eiser is op 24 mei 2000 ter zitting behandeld. Eiser was in persoon aanwezig.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. A. van Elk-Valkenburg, medewerkster beroepszaken van GAK Nederland B.V., kantoor Apeldoorn.
Niet verschenen is, hoewel daartoe opgeroepen, een vertegenwoordiger van het hoofdkantoor van verweerder te Amsterdam.
3. Motivering
In dit geding is de vraag aan de orde, of het bestreden besluit van 11 november 1998 in zijn beide onderdelen de rechterlijke toets kan doorstaan.
- wettelijk kader en uitvoeringsbeleid
Het geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de WW voorkomt de werknemer dat hij/zij werkloos is of blijft, doordat hij/zij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Op grond van het derde lid van dit artikel wordt als passende arbeid beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem/haar kan worden gevergd.
Indien een werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, weigert verweerder ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt de maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Bovendien kan verweerder ingevolge het vijfde lid van artikel 27 van de WW indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
In artikel 27, zevende lid van de WW is bepaald, dat verweerder nadere regels stelt met betrekking tot het derde en vierde lid.
Deze regels zijn vastgelegd in het Maatregelenbesluit Tica van 6 juli 1996, laatstelijk gewijzigd bij besluit van verweerder van 10 deCember 1997 (Stcrt. 1997, 247) (inwerkingtreding wijziging: 1 januari 1998).
In artikel 2 van dit besluit is bepaald dat verweerder per wet een maatregel oplegt met inachtneming van het besluit.
De verplichtingen waarop een maatregel van toepassing is, zijn per wet ingedeeld in categorieën en opgenomen in de bijlage bij het besluit.
In de bijlage, onderdeel C, is bij de vierde categorie, ten eerste verwezen naar artikel 24, eerste lid onder b, ten eerste van de WW.
In artikel 6, eerste lid van het Maatregelenbesluit is bepaald, dat de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting opgenomen in de vierde categorie bedraagt: 20% gedurende 16 weken. Ingevolge artikel 6, tweede lid van het Maatregelenbesluit bedraagt de hoogte van de maatregel, bedoeld in het eerste lid 10%, indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft.
Ingevolge artikel 12 van het Maatregelenbesluit gaat de maatregel in op de eerste dag van de overtreding of op de eerste dag waarover de uitkering wordt toegekend.
In het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW van 14 januari 1998 (Stcrt 1998, 22) heeft verweerder vastgelegd aan welke voorwaarden werknemers die op grond van de WW de plicht hebben om sollicitatie-activiteiten te ondernemen, moeten voldoen.
Dit besluit is na een implementatie-periode van zo'n twee maanden per 1 april 1998 in werking getreden.
Verweerder hanteert ten aanzien van werknemers die op grond van de WW de plicht hebben sollicitatie-activiteiten te verrichten het beleid zoals dat in vorenbedoeld besluit is neergelegd.
Volgens dit beleid - voor zover hier van belang - wordt van werknemers die een WW-uitkering ontvangen in het algemeen verwacht, dat zij minimaal één concrete sollicitatie per week verrichten. Voor de vaststelling of aan de sollicitatieplicht is voldaan, wordt rekening gehouden met het begrip passende arbeid, de regionale arbeidsmarktsituatie, het aantal beschikbare vacatures, eventuele (medische) beperkingen van de werknemer in het verrichten van arbeid, de leeftijd van de werknemer en de sociaal-economische omstandigheden waarmee de werknemer te maken heeft.
Uit de toelichting bij het besluit blijkt, dat het hier een minimum inspanningsvereiste betreft. Doen zich meerdere passende mogelijkheden voor om te solliciteren, dan wordt van de uitkeringsgerechtigde verwacht, dat hij/zij daarop reageert voor zover hem/haar deze mogelijkheden redelijkerwijze bekend kunnen zijn.
Het voldoen aan het minimum inspanningsvereiste wil dus niet zeggen, dat de uitkeringsgerechtigde voldoet aan zijn/haar sollicitatieplicht. Volgens de toelichting kan evenmin gesteld worden dat het niet voldoen aan het minimum inspanningsvereiste betekent, dat de uitkeringsgerechtigde niet voldoet aan zijn/haar sollicitatieplicht. Op grond van de individuele omstandigheden van het geval zal geconcludeerd moeten worden of de uitkeringsgerechtigde voldoet aan zijn/haar sollicitatieplicht. Voor de vaststelling of hij/zij aan deze plicht voldoet kan derhalve zowel in positieve als in negatieve zin van het minimum inspanningsvereiste worden afgeweken.
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld, dat met dit beleid geen onjuiste uitleg is gegeven aan artikel 24, eerste lid, aanhef en sub b, ten eerste en artikel 24, derde lid van de WW.
GAK Nederland B.V. heeft - naast de bekendmaking van het beleid in de media - aan het einde van maart 1998 aan alle uitkeringsgerechtigden de folder "Sollicitatieplicht en de WW" gezonden, waarin de hoofdlijnen van het beleid zijn weergegeven. In deze folder is aangeven dat van de uitkeringsgerechtigden wordt verwacht dat zij in beginsel één concrete sollicitatieactiviteit per week gaan verrichten.
In de begeleidende brief bij deze folder is voorts kenbaar gemaakt dat het aangescherpte beleid per 1 april 1998 ingaat.
Met het nieuwe beleid is niet alleen beoogd de uitkeringsgerechtigden tot een intensiever sollicitatiegedrag te dwingen, maar ook te bewerkstelligen dat de uitvoeringsinstellingen in den lande op dit punt eenzelfde beleid (gaan) voeren.
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken aangegeven het met het oog op de rechtsgelijkheid en ter voorkoming van willekeur essentieel te achten, dat het nieuwe, aangescherpte beleid door de diverse uitvoeringsinstellingen op dezelfde wijze wordt uitgevoerd.
- standpunten partijen
Volgens verweerder heeft eiser in de periode van 30 maart tot en met 26 april 1998 in onvoldoende mate getracht passende arbeid te verkrijgen omdat hij onvoldoende heeft gesolliciteerd naar passende functies. Eiser heeft - zoals uiteindelijk is vastgesteld - in die periode in totaal driemaal op 10 april 1998 gesolliciteerd, terwijl verweerder volgens het nieuwe per 1 april 1998 geldende beleid van eiser verwacht dat hij elke week tenminste éénmaal solliciteert. Om die reden heeft verweerder besloten tot het opleggen van een maatregel van 20% gedurende 16 weken met als ingangsdatum 13 april 1998.
Voorts heeft verweerder aan eisers "werkbriefje" over de periode van 27 april tot en met 24 mei 1998 het vermoeden ontleend, dat eiser in die periode opnieuw onvoldoende zou hebben gesolliciteerd naar passende functies. Eiser heeft in die periode van vier weken blijkens het werkbriefje weliswaar viermaal gesolliciteerd, doch niet elke week éénmaal. In afwachting van een nader onderzoek heeft verweerder besloten eisers WW-uitkering met ingang van 27 april 1998 te schorsen en eiser met ingang van diezelfde datum voorschotten te verlenen.
Eiser stelt, dat hij eerst niet heeft begrepen dat van hem verwacht werd, dat hij per 1 april 1998 elke week éénmaal moest solliciteren. Voorheen is hem namelijk tweemaal in een persoonlijke brief aangegeven wat de sollicitatieplicht voor hem inhield. Hij heeft eind maart 1998 de folder van het GAK over de sollicitatieplicht wel ontvangen en gelezen, doch hij ging ervan uit dat hij ook nu een brief zou krijgen waarin hem werd uitgelegd wat het nieuwe beleid voor hem zou inhouden. Verder ging hij ervan uit dat voor hem, totdat hij persoonlijk zou worden geïnformeerd, de oude afspraak zou blijven gelden gelet ook op zijn beperkingen op de arbeidsmarkt als gevolg van zijn leeftijd en zijn lichamelijke gesteldheid.
Toen hem duidelijk werd, dat het GAK van mening was dat hij in de periode van 30 maart tot en met 26 april 1998 onvoldoende aan de sollicitatieplicht had voldaan, heeft hij contact gehad met het GAK. Hij heeft toen begrepen, dat hij viermaal per periode van vier weken moest solliciteren. In de periode van 27 april tot en met 24 mei 1998 heeft hij zich daaraan gehouden, maar ook dit werd door het GAK onvoldoende bevonden. Eiser wijst erop, dat verweerder (pas) in augustus 1998 op de werkbriefjes uitdrukkelijk heeft aangegeven, dat de uitkeringsgerechtigde verplicht is elke week éénmaal te solliciteren. Daaruit zou je kunnen afleiden, dat veel meer mensen de folder niet goed hebben begrepen, aldus eiser.
Eiser stelt voorts dat er in de periode van 30 maart tot en met 26 april 1998 niet meer dan drie geschikte vacatures waren. Op die vacatures heeft hij gesolliciteerd.
Eiser is van mening, dat de maatregel hem ten onrechte is opgelegd. In ieder geval is de maatregel zijns inziens te zwaar. Hij vindt dat het GAK ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden in zijn geval.
- overwegingen rechtbank
Verweerder hanteert sinds 1 april 1998 het beleid, dat van de WW-uitkeringsgerechtigde wordt verwacht dat hij of zij elke week één concrete sollicitatie doet. Uitgaande van dit beleid staat vast, dat eiser zich zowel in de periode van 30 maart tot en met 26 april 1998 als in de daaropvolgende periode van 27 april tot en met 24 mei 1998 in onvoldoende mate aan zijn sollicitatieplicht heeft gehouden.
Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank verweerders beleid per 1 april 1998 rechtens toelaatbaar, mits dit beleid door verweerder op uniforme wijze wordt toegepast. Het is de rechtbank gebleken, dat aan deze laatste voorwaarde ten aanzien van beide onderdelen van het bestreden besluit niet is voldaan.
1.
In beroepszaak met nr. AWB 98/5168 WW heeft de rechtbank aan verweerder de vraag gesteld hoe de diverse uitvoeringsinstellingen zijn omgegaan met gevallen waarin het "werkbriefje" een periode bestreek van een datum in maart 1998 tot een datum in april 1998.
In antwoord hierop heeft verweerder in zijn brief van 18 mei 2000 aan de rechtbank aangegeven, dat GAK Nederland B.V. , anders dan andere uitvoeringsinstellingen, in die overgangsgevallen nog geen toepassing heeft gegeven aan het per 1 april 1998 geldende sollicitatieplichtbeleid.
De rechtbank stelt vast, dat GAK Nederland B.V. in eisers geval in de overgangssituatie het nieuwe beleid echter al wel heeft toegepast.
De conclusie uit het vorenstaande kan niet anders zijn dan dat GAK Nederland B.V. in bedoelde overgangssituatie in het ene geval wel en in het andere geval geen toepassing heeft gegeven aan het nieuwe beleid.
Er is daardoor - bij het ontbreken van een duidelijke richtlijn voor de overgangsituatie - onmiskenbaar sprake van willekeur bij (toepassing van) beleid. Gelet hierop kan de maatregel die aan eiser is opgelegd bij het primaire besluit van 1 mei 1998 niet in stand blijven.
2.
De rechtbank heeft eerder vastgesteld, dat in ieder geval de kantoren Zwolle en Apeldoorn van GAK Nederland B.V. het nieuwe beleid inzake de sollicitatieplicht verschillend toepassen in de zin dat het kantoor Apeldoorn strikt vasthoudt aan de regel dat er elke week éénmaal dient te worden gesolliciteerd, terwijl het kantoor Zwolle het - onder omstandigheden - ook toelaatbaar en voldoende acht dat een uitkeringsgerechtigde viermaal per periode van vier weken solliciteert. Dit verschil in toepassing van beleid is ter zitting op 25 mei 2000 wederom door vertegenwoordigers van beide GAK-kantoren bevestigd.
Dit verschil in (toepassing van) beleid per kantoor van GAK Nederland B.V. leidt tot willekeur in de beoordeling namens verweerder van gevallen als dat van eiser voor zover het gaat om de periode van 27 april tot en met 24 mei 1998 waarin hij weliswaar viermaal heeft gesolliciteerd, doch niet elke week één keer. De mogelijkheid bestaat immers dat tegen eiser als hij in Zwolle had gewoond voor wat betreft deze periode geen stappen waren ondernomen.
Gelet hierop ontbeert het vermoeden van verweerder dat eiser tekort zou zijn geschoten, voldoende grondslag en is eisers uitkering ten onrechte geschorst.
En verder: eiser heeft in beroep gewezen op de bijzondere omstandigheden van zijn geval, zoals zijn beperkingen op de arbeidsmarkt als gevolg van zijn leeftijd en zijn lichamelijke gesteldheid, dat hij sinds 1996 altijd trouw aan de sollicitatieplicht heeft voldaan en dat hij uit de hem toegezonden folder en de begeleidende brief niet heeft begrepen dat hij per 1 april 1998 elke week éénmaal moest solliciteren omdat hij daarvóór steeds door middel van een persoonlijke brief over de inhoud van zijn sollicitatieplicht is geïnformeerd.
De rechtbank is met eiser van oordeel, dat verweerder in eisers geval met name in de bezwaarfase te zeer is voorbijgegaan aan de door eiser gestelde bijzondere omstandigheden. Die bijzondere omstandigheden zijn van belang voor het vaststellen van de mate van verwijtbaarheid van eiser wat betreft het niet voldoen aan de sollicitatieplicht per 1 april 1998. Die mate van verwijtbaarheid is gelet op bepaalde in artikel 27, vierde lid, van de WW van belang voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, welke maatregel aan eiser zou moeten worden opgelegd. In eisers geval is naar het oordeel van de rechtbank ook in de bezwaarfase gekozen voor een al te categorische benadering die geen recht doet aan de door eiser wat betreft de verwijtbaarheid gestelde bijzondere omstandigheden en die in strijd is met artikel 27, vierde lid, van de WW.
- conclusie
Vorenstaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens willekeur en wegens strijd met artikel 27, vierde lid, van de WW ten aanzien van de verschillende onderdelen van het bestreden besluit zoals hiervoor aangeven. Het beroep van eiser tegen dat besluit dient gegrond te worden verklaard.
Omdat zich geen ander besluit op bezwaar laat denken, zal de rechtbank onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doen hetgeen verweerder ten onrechte heeft nagelaten en de primaire besluiten van 1 mei 1998 en 6 juni 1998 herroepen. Dit heeft tot gevolg, dat de korting vervalt en verweerder hetgeen eiser tekort gekomen is dient na te betalen. Verweerder behoeft niet meer op het bezwaar te beslissen, omdat de rechtbank haar beslissing zal stellen in de plaats van het bestreden besluit.
De rechtbank ziet geen aanleiding één van de partijen te veroordelen in de proceskosten. Het griffierecht dient wel te worden vergoed.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
stelt deze uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit;
herroept de primaire besluiten van verweerder van 1 mei 1998 en 8 juni 1998;
gelast dat het Lisv aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f 55,- vergoedt;
Gewezen door mr A. Oosterveld, voorzitter, mw. mr. M.I.
Lammertsma-van der Heij en mw mr. L.E.C. Rijckevorsel-Besier, rechters en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2000 in tegenwoordigheid van mw. mr. M.A.Th.V. Wassink-Beerekamp als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
afschrift verzonden op