RECHTBANK ZWOLLE
Enkelvoudige civiele kamer
Zaaknr/rolnr: 67192/ HA ZA 01-735
Uitspraak: 26 juni 2002
in de zaak, aanhangig tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M. Nijkamp,
procureur mr. E.A.M. Claassen,
[gedaagde],
verblijvend in de penitentiaire inrichting voor vrouwen aan de
[adres] te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. A.J. Terwee.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
De zaak is bij op 25 juni 2001 uitgebrachte dagvaarding aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen, waarna de volgende processtukken zijn gewisseld:
- een conclusie van eis van de zijde van [eiser];
- een conclusie van antwoord van de zijde van [gedaagde];
- een conclusie van repliek van de zijde van [eiser];
- een conclusie van dupliek van de zijde van [gedaagde].
Ten slotte is op verzoek van partijen op het griffiedossier vonnis bepaald.
Anders dan [gedaagde] leest de rechtbank hetgeen door [eiser] onder nummer 16 van de conclusie van repliek is gesteld, niet als een wijziging van eis. Immers, uit het petitum "tot persistit" is een dergelijke wijziging niet af te leiden.
De vordering van [eiser] strekt ertoe bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te betalen bij wijze van schadevergoeding een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juni 1992 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
Daartegen is door [gedaagde] verweer gevoerd met conclusie [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen althans hem deze vorderingen te ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) betwist -mede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde bewijsstukken- het volgende vast.
1.1 [eiser] heeft in de periode van 17 februari 1978 tot half juni 1992 als pleegkind in het gezin van [gedaagde] gewoond. In die periode verbleef eveneens als pleegkind in het gezin [naam pleegzusje], pleegzusje van [eiser]. Vanaf 1987 verbleef eveneens in het gezin [naam halfzusje], halfzusje van [eiser].
1.2 Medio juni 1992 is [eiser] uit het gezin van [gedaagde] weggelopen en nimmer teruggekeerd.
1.3 [eiser] heeft op 31 augustus 1995 aangifte gedaan tegen het gezin van [gedaagde]. [eiser] zou deze aangifte aanvullen doch heeft dat niet gedaan. De aangifte heeft niet geleid tot vervolging van [gedaagde] aangezien deze te summier was om een onderzoek op te starten.
1.4 [naam pleegzusje] is eind november 1998 onderkoeld en gewond door de politie uit de woning van [gedaagde] gehaald.
1.5 Op 2 december 1998 heeft [eiser] wederom aangifte gedaan tegen het gezin van [gedaagde]
1.6 [gedaagde] is op 21 september 1999 door de (destijds) Arrondissementsrechtbank te Zwolle veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren wegens het meermalen opzettelijk en met voorbedachten rade toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [naam pleegzusje]. Het cassatieberoep in deze zaak is verworpen.
2. Standpunten van partijen
2.1 Standpunt [eiser]:
[gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] door hem te mishandelen. [eiser] heeft hierdoor schade geleden en lijdt nog steeds schade. [gedaagde] is hiervoor aansprakelijk. Er is geen sprake van verjaring.
2.2 Standpunt [gedaagde]:
De vordering is verjaard. [gedaagde] heeft niet onrechtmatig gehandeld jegens [eiser]. [eiser] heeft geen schade geleden. Er is geen causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen en de schade.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Allereerst dient beoordeeld te worden of de vordering van [eiser] al dan niet is verjaard. Hierbij zijn twee aspecten van belang, namelijk of de zogenaamde vijfjarige verjaringstermijn is verlopen en of de zogenaamde twintigjarige verjaringstermijn is verlopen.
3.2 Met betrekking tot eerstgenoemde verjaringstermijn is door [gedaagde] gesteld dat de gehele vordering is verjaard aangezien [eiser] bekend was met de dader en (zo is kennelijk bedoeld te stellen) reeds kort na het verlaten van het pleeggezin bekend was met de schade, zodat de vordering uiterlijk in juni 1997 verjaard zou zijn. Subsidiair zou de vordering verjaard zijn op 31 augustus 2000, vijf jaar nadat [eiser] de eerste aangifte tegen het gezin van [gedaagde] had gedaan, nu vóór laatstgenoemde datum door [gedaagde] geen stuitingsbrieven zijn ontvangen en de dagvaarding in deze procedure pas op 25 juni 2001 is uitgebracht.
3.3 [eiser] heeft het beroep op verjaring betwist met de stelling dat hij pas op 25 februari 1999, de dag waarop hij het eerste gesprek had met zijn advocaat, bekend was met de schade. Voorts heeft hij gesteld dat hij uit angst voor represailles jegens zijn pleegzusje [naam pleegzusje] en zijn halfzusje [naam halfzusje], zijn aangifte van 31 augustus 1995 niet door durfde te zetten en dat de vijfjarige verjaringstermijn op zijn vroegst begint te lopen op 2 december 1998, de dag waarop [eiser] een volledige aangifte durfde te doen.
3.4 De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop gesteld moet worden dat een rechtsvordering als de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap (bekendheid met dader en met schade) heeft verkregen.
Uit hetgeen door [eiser] is gesteld blijkt dat hij voortdurend op de hoogte was wie de door hem gestelde mishandelingen pleegde. Voor wat betreft de gestelde schade blijkt uit de overgelegde medische stukken, dat [eiser] reeds in 1993 contact had met het RIAGG [woonplaats]. De stelling dat [eiser] zich, in de jaren na zijn vertrek uit het pleeggezin, niet bewust was van de schade is tegen de achtergrond van deze stukken, zonder enige nadere motivering, onvoldoende onderbouwd. Ook de stelling dat [eiser] zich pas bewust was van de schade op de dag dat hij een eerste gesprek had met zijn advocaat is onvoldoende onderbouwd.
3.5 Indien bovenstaande ertoe zou leiden dat een vordering verjaart welke de schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken is dat uit een oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren. Indien zulk een niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar dat de schuldeiser zich erop zou mogen beroepen dat de vijfjarige verjaringstermijn pas een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen. Beoordeeld dient derhalve te worden of er sprake is van aan [gedaagde] toe te rekenen omstandigheden ten gevolge waarvan [eiser] zijn vordering niet eerder dan in deze procedure geldend heeft kunnen maken.
3.6 Door [eiser] is gesteld dat hij niet in staat was om zijn vordering geldend te kunnen maken voor 2 december 1998, de dag waarop hij aangifte heeft gedaan tegen het gezin van [gedaagde], uit angst voor represailles jegens [naam pleegzusje] en [naam halfzusje].
3.7 Naar het oordeel van de rechtbank is deze stelling voor wat betreft [naam halfzusje] onvoldoende onderbouwd. Uit geen van de overgelegde verklaringen blijkt dat [naam halfzusje] ooit iets van [gedaagde] te vrezen heeft gehad.
3.8 Dit ligt anders voor wat betreft [naam pleegzusje]. [eiser] heeft de angst om haar welzijn niet alleen onderbouwd met zijn eigen, op 2 december 1998 bij de politie afgelegde verklaring, doch ook door diverse andere, bij de politie afgelegde, verklaringen van getuigen. Uit deze verklaringen blijkt onder meer dat [naam pleegzusje] gedurende langere periode door [gedaagde] regelmatig (onder meer) is geslagen, vastgebonden in bed en met haar hoofd onder water werd gehouden. Deze mishandelingen vonden blijkens voornoemde verklaringen reeds plaats in de periode dat [eiser] nog in het gezin woonde.
3.9 Bij conclusie van antwoord is door [gedaagde] gesteld dat er geen grond was voor angst om het welzijn van [naam pleegzusje] aangezien er, ten tijde van het indienen van die conclusie, een cassatieprocedure liep tegen de veroordeling van [gedaagde] wegens mishandeling van [naam pleegzusje].
Nadat bij conclusie van repliek door [eiser] is aangegeven dat het cassatieberoep was verworpen, heeft [gedaagde] bij conclusie van dupliek de stelling van [eiser] nog slechts ongemotiveerd betwist.
Nu [eiser] zijn stelling door een groot aantal getuigenverklaringen heeft onderbouwd, had het tenminste op de weg van [gedaagde] gelegen aan te geven waarom er desondanks geen reden tot angst voor het welzijn van [naam pleegzusje] hoefde te zijn. Aan deze betwisting dient derhalve voorbij te worden gegaan.
3.10 Gelet op het voorgaande is het volstrekt begrijpelijk dat [eiser] zich zorgen maakte om het welzijn van [naam pleegzusje] en bang was voor represailles als hij juridische stappen zou ondernemen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] om die reden zijn vordering jegens [gedaagde] niet geldend kon maken. Het feit dat hij op 31 augustus 1995 aangifte heeft gedaan tegen het gezin van [gedaagde] betekent tegen deze achtergrond niet dat hij op dat moment ook in staat moest worden geacht zijn vordering jegens [gedaagde] geldend te maken. Dit zou anders kunnen zijn geweest, indien [naam pleegzusje] op die datum niet meer in het gezin van [gedaagde] zou hebben verbleven.
3.11 De oorzaak van de angst bij [eiser] vloeit voort uit de mishandelingen van [naam pleegzusje] door [gedaagde]. Deze mishandelingen zijn [gedaagde] toe te rekenen. Derhalve is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde] een beroep kan doen op de vijfjarige verjaringstermijn.
3.12 De vijfjarige verjaringstermijn heeft dus pas een aanvang genomen op het moment dat [eiser] zich geen zorgen meer hoefde te maken over represailles van [gedaagde] op [naam pleegzusje] en [naam halfzusje]. Deze termijn is begonnen op de dag dat [eiser] op de hoogte is gesteld van het feit dat [naam pleegzusje] en [naam halfzusje] het gezin van [gedaagde] hebben verlaten. Vast staat dat deze dag gelegen moet zijn tussen eind november 1998 en 3 december 1998. Nu [gedaagde] op 25 juni 2001 is gedagvaard, derhalve ruim voordat vijf jaren na eind november 1998 zijn verstreken, kan de exacte vaststelling van deze dag achterwege blijven.
3.13 Gelet op het voorgaande dient het beroep van [gedaagde] op verjaring op grond van de vijfjarige verjaringstermijn te worden verworpen.
3.14 Met betrekking tot de twintigjarige verjaringstermijn is door [gedaagde] gesteld dat de rechtsvordering met betrekking tot de feiten voor 25 juni 1981 (twintig jaar voor de datum van dagvaarding) in ieder geval is verjaard. [eiser] heeft dit beroep op verjaring betwist met de stelling dat krachtens het arrest van de Hoge Raad d.d. 28 april 2000, NJ 2000/430, het absolute karakter van deze termijn onder bepaalde omstandigheden wegvalt en dat er in casu van bijzondere omstandigheden sprake is.
3.15 De rechtbank overweegt als volgt. Een vordering verjaart krachtens artikel 310 eerste lid van Boek 3 BW na twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt onafhankelijk van de omstandigheid dat de schuldeiser de voor het instellen van die vordering benodigde wetenschap heeft. Deze termijn kan volgens de Hoge Raad slechts in uitzonderlijke gevallen buiten toepassing blijven, bij voorbeeld wanneer de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven, dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Hiervan is in casu geen sprake. Dat er onzekerheid is geweest of de gebeurtenissen tot schade zouden leiden betekent niet dat de schade naar haar aard verborgen is gebleven.
Het beroep op de omstandigheden van de situatie van [eiser] kan evenmin slagen. Het stelsel van voornoemde bepaling verzet zich ertegen te aanvaarden dat de aanvang van de twintigjarige verjaringstermijn afhankelijk zou zijn van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheden.
3.16 Gesteld noch gebleken is dat door [eiser] enige stuitingshandeling is verricht. Hoewel [eiser] op 25 februari 1999 een advocaat heeft geraadpleegd, is pas op 25 juni 2001 overgegaan tot dagvaarding. Derhalve dient de vordering voor zover betrekking hebbend op de gestelde gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden voor 25 juni 1981 te worden afgewezen.
3.17 Vervolgens dient beoordeeld te worden of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. [eiser] heeft zijn stelling, dat [gedaagde] hem heeft mishandeld en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld onderbouwd door overlegging van een groot aantal gedetailleerde getuigenverklaringen. De diverse getuigen hebben niet alleen verklaard over de mishandelingen welke [naam pleegzusje] heeft moeten ondergaan, maar ook over de mishandelingen van [eiser].
3.18 Voor zover de stelling van [eiser] is betwist door te stellen dat de verklaringen niet bij kunnen dragen aan het bewijs omdat de tuin van [gedaagde] niet van buiten zichtbaar was door bebouwing, dient naar het oordeel van de rechtbank deze betwisting te worden gepasseerd. Een aantal verklaringen (zoals onder meer die van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]) is immers afkomstig van getuigen die, hetzij deel uit maakten van het gezin van [gedaagde], hetzij regelmatig bij [gedaagde] in huis kwamen. Hun waarnemingen zijn derhalve niet beïnvloed door bebouwing. Bovendien is door buren ook verklaard dat zij regelmatig hoorden dat zowel [naam pleegzusje] als ook [eiser] werden geslagen. Deze waarnemingen zijn evenmin beïnvloed door bebouwing.
3.19 Voor zover de stelling van [eiser] is betwist door te stellen dat andere leden van het gezin van [gedaagde] door de getuigen genoemd worden als plegers van mishandelingen, dient ook deze betwisting te worden gepasseerd. Immers, de gedragingen van anderen doen niet af aan de gedragingen van [gedaagde] zelf. Zij wordt door meerdere getuigen expliciet genoemd als degene die [eiser] regelmatig mishandelde.
3.20 Tenslotte heeft ook [gedaagde] zelf bij de politie verklaard over de mishandeling van [eiser].
3.21 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn stellingen in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt. [gedaagde] heeft de gestelde mishandelingen weliswaar betwist, maar gelet op hetgeen de rechtbank onder 3.17 tot en met 3.20 heeft overwogen, dient deze betwisting als onvoldoende gemotiveerd te worden gepasseerd. [gedaagde] heeft daarmee niet voldaan aan haar stelplicht, zodat haar bewijsaanbod ter zake dient te worden gepasseerd.
3.22 Vervolgens is aan de orde de vraag of [eiser] schade heeft geleden ten gevolge van de mishandelingen. [gedaagde] heeft zowel het bestaan van de schade alsmede het causaal verband tussen de schade en de mishandeling betwist. Naar het oordeel van de rechtbank dient de betwisting van het bestaan van de schade als niet gemotiveerd te worden verworpen. De betwisting van het causaal verband tussen de schade en de mishandeling is slechts onderbouwd door gissingen en aannames en dient derhalve als onvoldoende gemotiveerd te worden verworpen. Dat er mogelijkerwijs andere gebeurtenissen in het leven van [eiser] hebben plaatsgevonden die schade hebben veroorzaakt, doet niet af aan de aansprakelijkheid van [gedaagde].
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt, dat hij ten gevolge van de mishandelingen door [gedaagde] schade heeft geleden.
3.23 Door [eiser] is gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot schadevergoeding van een bedrag nader op te maken bij staat. Gelet op het bepaalde in artikel 612 Rv en de hierop van toepassing zijnde jurisprudentie, wordt alleen dan verwezen naar de schadestaatprocedure indien begroting van de schade in het vonnis niet mogelijk is.
In de dagvaarding is gesteld dat de omvang van de psychische schade nog niet te bepalen is. Bij conclusie van repliek is daarentegen door [eiser] gesteld dat de schade bestaat uit het verlies aan verdienvermogen, zijnde het verschil tussen het minimumloon en zijn uitkering, alsmede een bedrag van f 50.000,-- (€ 22689,01) aan smartengeld. Naar het oordeel van de rechtbank is het voor [eiser] op basis van deze gegevens thans reeds mogelijk de schade te begroten en is een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet mogelijk. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld zich schriftelijk uit te laten over de exacte omvang van de materiële en immateriële schade en de onderbouwing daarvan. [gedaagde] krijgt vervolgens de gelegenheid een antwoordakte te nemen.
De zaak zal weer worden opgeroepen op de rolzitting van 21 augustus 2002 voor uitlating door [eiser] zoals hiervoor onder 3.23 overwogen.
Voor het overige houdt de rechtbank iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Moussault in het openbaar uitgesproken op woensdag 26 juni 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.