ECLI:NL:RBZWO:2002:AF3108

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
13 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1185
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.J. Szauer-Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake herleving Anw-uitkering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle op 13 december 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de herleving van een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Verzoekster, bijgestaan door haar advocaat mevrouw mr. J.A. van der Lem, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van 30 oktober 2002, waarin haar verzoek om herleving van de uitkering werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de openbare behandeling van het verzoek op 9 december 2002 gehouden, waarbij verzoekster aanwezig was en de SVB vertegenwoordigd werd door K. van Ingen.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter moest beoordelen of het belang van verzoekster bij een voorlopige voorziening opweegt tegen het belang van de SVB om de uitkering niet te herleven in afwachting van de bodemprocedure. De voorzieningenrechter concludeerde dat er sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden die de herleving van de uitkering rechtvaardigen, en dat verzoekster sinds de beëindiging van haar uitkering geen inkomen meer had.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de SVB ten onrechte had aangenomen dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met haar zoon en diens vriendin. In plaats daarvan werd geoordeeld dat er sprake was van een meerpersoonshuishouding, wat betekent dat de regels omtrent gezamenlijke huishouding niet van toepassing zijn. De rechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe en gelastte de SVB om vanaf 4 november 2002 voorschotten op de uitkering aan verzoekster te betalen. Tevens werd de SVB veroordeeld in de kosten die verzoekster had gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
De Voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 02/1185
UITSPRAAK
betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mevrouw mr. J.A. van der Lem, advocaat te Deventer,
en
de Sociale Verzekeringsbank, vestiging Deventer,
verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Het besluit van 30 oktober 2002.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat haar verzoek om haar uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) te laten herleven is afgewezen.
Tegen dit besluit is namens verzoekster bij schrijven van 4 november 2002 bezwaar gemaakt. Op eveneens 4 november 2002 is namens verzoekster aan de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 december 2002.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar raadsvrouwe. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door K. van Ingen.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dit in aanmerking genomen dient te worden nagegaan of met betrekking tot het besluit van verweerder d.d. 30 oktober 2002, het belang van verzoekster bij een onverwijlde voorlopige voorziening opweegt tegen het belang van verweerder om de Anw-uitkering te laten herleven in afwachting van de bodemprocedure.
Daarbij komt ook in beeld de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het aangevallen besluit in stand zal blijven.
Voor zover hierbij echter het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster was sedert 1 juli 1994 in het genot van een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet. Dit pensioen is per 1 juli 1996 omgezet in een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering ingevolge de Anw.
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat haar uitkering op 1 augustus 1998 wordt beëindigd, omdat zij in juli 1998 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren (met de heer [partner], geboren op 1 januari 1956). Daarbij heeft verweerder aangekondigd dat het over de periode van augustus 1998 tot en met mei 2002 ten onrechte uitbetaalde bedrag aan uitkering ad € 42.326,08 van verzoekster zal worden teruggevorderd.
Het namens verzoekster tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft verweerder op 18 oktober 2002 voor wat de beëindiging van de nabestaandenuitkering met ingang van 1 augustus 1998 betreft, ongegrond verklaard. Voor wat de aankondiging van de terugvordering betreft, is het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.
Op 10 oktober 2002 heeft verzoekster zich telefonisch bij verweerder gemeld met het verzoek haar weer in aanmerking te brengen voor een nabestaandenuitkering. In een persoonlijk gesprek op 17 oktober 2002 zou verzoekster tegenover T. van Wijk, medewerker SVB, hebben verklaard, dat ten opzichte van de “oude” situatie geen wijziging is opgetreden. Zij stelt nog steeds dat zij geen gezamenlijke huishouding voert met haar gewezen echtgenoot.
Bij het bestreden besluit van 30 oktober 2002 heeft verweerder het verzoek om de nabestaandenuitkering te laten herleven afgewezen, omdat er door verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangetoond, die een herleving van die uitkering rechtvaardigen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar artikel 4, zesde lid, (lees: artikel 4:6) van de Awb.
Op 4 november 2002 is namens verzoekster een nieuwe aanvraag, c.q. verzoek om herleving van de Anw-uitkering ingediend.
Op 28 november 2002 heeft verzoekster tegenover medewerkers van verweerder onder meer meegedeeld, dat haar zoon [zoon] (roepnaam: [zoon]), geboren op […] 1981 en zijn vriendin op haar adres zijn komen wonen omdat het niet goed met haar gaat. Ze is depressief, heeft een poging tot zelfmoord gedaan en is onder behandeling van een psychiater. Verzoekster kan zich niet meer herinneren wanneer haar zoon en diens vriendin bij haar zijn komen wonen.
[zoon] is soldaat, hij komt iedere avond thuis. Zijn vriendin heeft geen werk en geen inkomen.
Om te kunnen beoordelen of er ten aanzien van verzoekster sprake is van een verzorgingsrelatie, heeft verweerder advies gevraagd aan Argonaut te Amsterdam.
4. Beoordeling van het verzoek
Ten aanzien van de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Voor de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening speelt de vermoedelijke uitkomst van de thans aanhangige procedure tegen het besluit van verweerder om verzoeksters nabestaandenuitkering niet te laten herleven, omdat er door verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangetoond, die een herleving van die uitkering rechtvaardigen, een rol. Daarnaast is de vraag relevant of er sprake is van onverwijlde spoed, als in artikel 8:81 van de Awb bedoeld.
Ter zitting heeft verweerders vertegenwoordiger verklaard dat de inhoud van het bezoekrapport van 15 november 2002, dat naar aanleiding van de hernieuwde aanvraag van 4 november 2002 om uitkering is opgemaakt, meegenomen zal worden in de bezwaarprocedure. Tevens heeft hij verklaard dat thans niet meer wordt aangenomen, dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [partner]. Zij wordt thans geacht een gezamenlijke huishouding te voeren met de vriendin van haar zoon, die met haar zoon op hetzelfde adres als verzoekster woont.
Reeds hieruit blijkt –mede gelet op het bezoekrapport van 15 november 2002- dat er vanaf 10 oktober 2002, c.q. 4 november 2002 (data aanvragen) sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als in artikel 4:6 van de Awb bedoeld. Vervolgens rijst de vraag of op grond daarvan recht op uitkering ingevolge de Anw bestaat.
Niet in geschil is dat hier sprake is van een situatie waarin meerdere personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Voorts kan uit de stukken worden gedestilleerd dat betrokkenen blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Verweerder stelt zich –blijkens het verhandelde ter zitting- op het standpunt, dat de zoon van verzoekster bij de beoordeling van de vraag of sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat tussen hem en verzoekster bloedverwantschap in de eerste graad bestaat. Volgens verweerder is dientengevolge sprake van het voeren van een gezamenlijke huishouding tussen twee personen, als in het derde lid van artikel 3 van de Anw bedoeld, en wel tussen verzoekster en de vriendin van haar zoon.
De voorzieningenrechter deelt dit standpunt van verweerder niet en is daarentegen van oordeel dat sprake is van een meerpersoonshuishouding. Dit soort huishoudingen dient, gelet op de tekst van artikel 3, derde lid, van de Anw, de vaste jurisprudentie van de CRvB (JABW 2002/107) en het eigen beleid van verweerder, zoals dat is neergelegd in de SVB Beleidsregels 2002, voor wat betreft het partnerbegrip buiten beschouwing te worden gelaten. In verweerders beleid is weliswaar neergelegd dat als meerdere personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding tussen twee van die personen, maar de voorzieningenrechter is van oordeel dat een dergelijke situatie hier niet aan de orde is, nu op grond van de feiten en omstandigheden als vaststaan moet worden aangenomen dat hier een gezamenlijke huishouding door drie personen wordt gevoerd.
De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat verweerders besluit op een onjuiste grondslag berust en om die reden in bezwaar geen stand kan houden. Nu verzoekster sedert de beëindiging van haar nabestaandenuitkering over geen enkel inkomen beschikt is er voldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen als hieronder in het dictum is vermeld.
De voorzieningenrechter acht voorts voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten te veroordelen die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
5. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toe;
- gelast dat verweerder vanaf 4 november 2002 (datum verzoek) totdat op het bezwaarschrift van verzoekster is beslist aan verzoekster voorschotten op een uitkering ingevolge de Anw betaalbaar stelt;
- bepaalt dat deze voorschotten zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen twee weken na dagtekening van deze uitspraak aan verzoekster betaalbaar worden gesteld;
- gelast dat verweerder aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht ad € 29,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten, die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 644,00, door verweerder te betalen aan verzoekster.
Gewezen door mevrouw mr. J.J. Szauer-Bos, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2002 in tegenwoordigheid van H.C. Koopmans als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op