RECHTBANK ZWOLLE
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 07.550282-00
Uitspraak: 10 maart 2003
S T R A F V O N N I S I N H O G E R B E R O E P
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
naam,
geboortedatum,
adres,
Bij het door de kantonrechter te Zwolle op 5 juli 2001 tegen de verdachte gewezen vonnis is deze terzake het tweemaal overtreden van artikel 2, eerste lid (oud) van de Leerplichtwet 1969 veroordeeld tot een geldboete van ƒ 300,-- subsidiair 6 dagen hechtenis per overtreding.
Door de verdachte is hoger beroep tegen het vonnis ingesteld op 5 juli 2001.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2002. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam.
De officier van justitie, mr. L.G. Bos, heeft ter terechtzitting gevorderd de bevestiging van het vonnis waarvan hoger beroep, met dien verstande dat verdachte terzake het onder 1 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 136,-- en terzake het onder 2 ten laste gelegde tot een geldboete van € 136,--.
De rechtbank heeft daarenboven gelet op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op de wijze als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.
HET VONNIS WAARVAN BEROEP
De rechtbank verenigt zich niet met het bestreden vonnis en de gronden waarop dat berust, zodat het moet worden vernietigd en opnieuw recht moet worden gedaan.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging).
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 juni 2000 tot en met 18 oktober 2000 in de gemeente Zwolle, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school was ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezocht;
2.
hij in de periode van 1 juni 2000 tot en met 18 oktober 2000 in de gemeente Zwolle, terwijl hij als degene die het gezag uitoefende over de jongere, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school was ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezocht.
Van het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert telkens op:
het als degene die het gezag over een jongere uitoefent de in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 opgelegde verplichtingen niet nakomen,
strafbaar gesteld bij artikel 26 (oud) van de Leerplichtwet 1969.
Ten aanzien van het beroep op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969
De raadsman heeft namens de verdachte, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verdachte zich tijdig op de in artikel 5, aanhef en onder b, (oud) van de Leerplichtwet 1969 beschreven vrijstelling heeft beroepen en dat het bewezenverklaarde feit derhalve niet strafbaar is en verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht is het volgende gebleken. Bij verdachte is sprake van een Michaëlische levensovertuiging die ten grondslag ligt aan de weigering van hem om zijn kinderen naar een school te laten gaan die is ingericht overeenkomstig de bepalingen van de onderwijswetgeving aangezien de overheid zich niet in regelende, inhoudelijke of toezichthoudende zin met het onderwijs dient te bemoeien.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, de bezwaren van verdachte niet de richting van het onderwijs betreffen, maar betrekking hebben op de leerplicht als zodanig en op de wettelijke inrichting van het onderwijs. De enkele omstandigheid dat verdachte het bezwaar zelf aanmerkt als stoelend op een levensovertuiging brengt niet mee dat dit oplevert een overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, (oud) van de Leerplichtwet 1969.
Aldus is de verdachte niet op grond van het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder b, (oud) van de Leerplichtwet 1969 vrijgesteld van de verplichting neergelegd in artikel 2, eerste lid, (oud) van de Leerplichtwet 1969.
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 en 9 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
De raadsman heeft namens de verdachte, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat artikel 2 (oud) van Leerplichtwet 1969 inbreuk maakt op het in artikel 8 EVRM neergelegde recht van verdachte of zijn kinderen op bescherming van "private and family life" en op de door artikel 9, eerste lid, EVRM gewaarborgde rechten.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende.
In het verweer wordt miskend dat de in artikel 2, eerste lid, (oud) van Leerplichtwet 1969 neergelegde verplichting geen inbreuk maakt op het in artikel 8 EVRM neergelegde recht van verdachte of zijn kinderen op bescherming van "private and family life" (vgl. HR 11 februari 2003, nr. 00174/02).
Voorts is er ook geen sprake van inbreuk op de door artikel 9, eerste lid, EVRM gewaarborgde rechten door het bepaalde in artikel 2, eerste lid, (oud) van de Leerplichtwet 1969 nu het in Nederland ouders vrij staat hun kinderen de school van hun keuze te doen bezoeken, dan wel een zelf opgerichte school waar volgens hun opvattingen les wordt gegeven en er voorts de mogelijkheid is tot vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, (oud) van de Leerplichtwet 1969 (vgl. HR 11 februari 2003, nr. 00174/02).
De verdachte is derhalve strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 12 december 2001 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 62 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis waarvan hoger beroep wordt vernietigd en de rechtbank zal opnieuw rechtdoen.
Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte ter zake het onder 1 bewezen verklaarde tot betaling van een geldboete van € 136,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 2 dagen.
De rechtbank veroordeelt de verdachte ter zake het onder 2 bewezen verklaarde tot betaling van een geldboete van € 136,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 2 dagen.
Aldus gewezen door mr. C.A.M. Heeregrave, voorzitter, mrs. H.J. Buijsman en
G.E.A. Neppelenbroek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2003.