2.8 Het voorgaande kan desalniettemin niet tot toewijzing van de vorderingen van Lübeck leiden. Nog daargelaten dat alleen die schade die het gevolg is van het niet nakomen van de toezegging dat het plein per april 2003 gereed zou zijn voor vergoeding in aanmerking kan komen, geldt het volgende.
In kort geding dient ook summierlijk van de hoogte van het vorderingsrecht te blijken. De door de accountant van Lübeck c.s. berekende winstderving bedraagt over 2002 ruim € 69.000,- terwijl de verwachte schade over 2003 € 149.000,- bedraagt. Deze schade dient volgens Lübeck c.s. geheel te worden toegeschreven aan het uitblijven van de inrichting van het plein.
De voorzieningenrechter plaatst evenwel met de gemeente vraagtekens bij de berekeningswijze van de schade.
In dit verband is het door de gemeente overgelegde IMK-rapport van belang. Weliswaar twijfelen Lübeck c.s. aan de objectiviteit en de onafhankelijkheid van het door het IMK verrichte onderzoek en stellen zij dat het rapport een aantal feitelijke onjuistheden bevat maar Lübeck c.s. hebben niet betwist dat de in het IMK-rapport genoemde (andere) oorzaken van de financiële problemen van Lübeck c.s., waaronder het feit dat [vennoot 1] en [vennoot 2] geen enkele ervaring met de horeca hebben en het gegeven dat het bedrijf geheel is gefinancierd met vreemd vermogen, een rol spelen. Daar komt bij dat Lübeck c.s. het rapport zelf ook aan hun stellingen ten grondslag hebben gelegd.
In het IMK-rapport wordt een aantal (uit het ondernemingsplan van [vennoot 1] en [vennoot 2] afkomstige) uitgangspunten die door de accountant zijn gehanteerd, in twijfel getrokken. Zo zou het aantal passanten zijn overschat en de (mogelijke) concurrentie onderschat. Bovendien komt in het rapport tot uiting dat een investeringsoverschrijding ten opzichte van het ondernemingsplan heeft plaatsgevonden.
Met de gemeente is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op het IMK-rapport, het gestelde causaal verband tussen het nalaten van de gemeente en de (totale) door Lübeck c.s. gederfde winst minstgenomen onzeker is.
Het door Lübeck c.s. overgelegde rapport van Van Spronsen maakt dat niet anders. Weliswaar komt Van Spronsen tot een andere conclusie wat betreft de omzetcijfers van grand café Lübeck en wordt in het rapport veel belang gehecht aan het feit dat het Lübeckplein (nog steeds) niet gereed is, maar ook in het rapport van Van Spronsen kunnen aanwijzingen worden gevonden voor de conclusie dat er andere oorzaken zijn die (mede) ten grondslag liggen aan de slechte financiële situatie waarin Lübeck c.s. verkeren.
Dat brengt mee dat in deze procedure geen duidelijkheid kan worden verkregen omtrent de (financiële) gevolgen van de latere oplevering van het Lübeckplein. Niet kan immers worden uitgesloten dat niet alleen het achterwege blijven van de inrichting van het Lübeckplein debet is aan de omzetderving -waarvan bovendien in elk geval een gedeelte moet vallen onder het normaal gebruikelijke ondernemersrisico- maar ook de onervarenheid van de ondernemers alsmede het feit dat de onderneming vrijwel geheel is gefinancierd met vreemd vermogen. Er is (verder) deskundigenonderzoek nodig is om vast te kunnen stellen in hoeverre (en in welke omvang) het nalaten van de gemeente daadwerkelijk de oorzaak is van het achterwege blijven van de verwachte omzet. Daarvoor is in het kort geding echter geen plaats.