ECLI:NL:RBZWO:2003:AG0226

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
10 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/606. AWB 03/607
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en vernietiging van ontheffing Flora- en faunawet voor bestrijding van de vos

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle op 10 juni 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een geschil tussen Stichting De Faunabescherming en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, evenals de Wildbeheereenheden Hof van Twente en Twickel. De zaak betreft een ontheffing die door verweerder is verleend voor de bestrijding van de vos met geweer en kunstlicht, welke ontheffing geldig was tot en met 30 juni 2003. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om schorsing van het besluit in afwachting van de uitkomst van de procedure.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de ontheffing is verleend op basis van artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet, maar heeft geoordeeld dat de motivering van het bestreden besluit tekortschiet. Er is onvoldoende bewijs geleverd dat er een causaal verband bestaat tussen de aanwezigheid van vossen en de afname van de weidevogelstand. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de belangenafweging niet adequaat is uitgevoerd en dat de ontheffing niet in overeenstemming is met de vereisten van de Flora- en faunawet.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om schorsing afgewezen, maar het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens is besloten om de primaire ontheffing te schorsen tot en met 30 juni 2003, omdat er twijfels bestonden over de motivering van het besluit. De rechtbank heeft ook bepaald dat de provincie Overijssel het griffierecht en de proceskosten aan verzoekster dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
De Voorzieningenrechter
Reg.nr.: Awb 03/606
Awb 03/607
uitspraak: 10 juni 2003
UITSPRAAK
betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
Stichting De Faunabescherming,
gevestigd te Amstelveen,
verzoekster,
gemachtigde: mw. A.P. de Jong, secretaris van verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel
verweerder,
en
de Wildbeheereenheid Hof van Twente,
2. de Wildbeheereenheid Twickel,
belanghebbenden.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Verweerders besluit dd. 6 mei 2003 (verzonden 8 mei 2003)
2. Ontstaan en loop van de procedure
Verweerder heeft bij besluit dd. 5 maart 2003 op daartoe strekkende aanvragen dd. 24 oktober 2002 aan de Wildbeheereenheid Twickel en de Wildbeheereenheid Hof van Twente onder voorwaarden ontheffing verleend als bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet voor de bestrijding van de vos met geweer en kunstlicht tussen zonsondergang en zonsopgang tot en met 30 juni 2003.
Tegen dat besluit heeft verzoekster bij brief dd. 9 maart 2003 bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dat bezwaar onder aanpassing van de motivering ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft verzoekster bij beroepschrift dd. 14 mei 2003 beroep ingesteld (reg.nr. Awb 03/606) en tegelijkertijd de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit bijwege van voorlopige voorziening te schorsen (reg.nr. Awb 03/607).
Namens verweerder is bij brief van 27 mei 2003 een verweerschrift ingediend.
Bij brief dd. 27 mei 2003 heeft verzoekster nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 3 juni 2003. Verzoekster is ter zitting verschenen bij gemachtigde mw. A.P. de Jong en verweerder bij gemachtigden W. Wolbers en R. Hoeve, ambtenaren van de provincie. Belanghebbenden zijn verschenen bij gemachtigde J. Hezius, K.N.J.V. regio consulent Overijssel.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekster dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De bij het bestreden besluit gehandhaafde ontheffing strekt ertoe het de wildbeheereenheden Twickel en Hof van Twente op de nader in hun werkgebieden aangeduide gronden mogelijk te maken de vos ’s nachts met geweer en lichtbak te bejagen in de periode tot en met 30 juni 2003. Niet in geding is dat de vos ingevolge de Flora- en faunawet en de daarop gebaseerde regelingen een beschermde diersoort is waarop het verboden is te jagen, tenzij – voor zover hier van belang – van dat verbod ontheffing is verleend. Overwogen wordt dat nu de periode waarvoor ontheffing is verleend nog niet is verstreken, verzoekster een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening niet kan worden ontzegd.
Verweerder heeft de ontheffing verleend met toepassing van artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet. Ter motivering van het bestreden besluit heeft verweerder onder meer verwezen naar zijn aanwijzingsbesluit dd. 11 februari 2003 ex artikel 67 van de Flora- en faunawet op grond waarvan het is toegestaan vossen overdag met het geweer te bejagen. Doel daarvan is – zo is ter zitting namens verweerder verklaard – de bescherming van de weidevogelstand.
Met verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat de motivering van het bestreden besluit tekort schiet. Immers, verweerder noch belanghebbenden hebben met feiten gestaafd aannemelijk gemaakt dat er causaal verband bestaat tussen (een toenemend aantal) vossen en een beweerdelijke afname van het aantal weidevogels en dat derhalve bescherming van die weidevogelstand binnen de werkgebieden van belanghebbenden noodzakelijk is. Evenmin is, met feitenmateriaal gestaafd, aannemelijk gemaakt dat als gevolg van een beweerde toename van het aantal vossen schade aan de weidevogelstand dreigt. Zo daarvan al sprake zou zijn is niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat bestrijding van de vos door middel van de in geding zijnde ontheffing in dat gebied een substantiële bijdrage levert aan terugdringing van die vermeende schade aan de weidevogelstand. Weliswaar is – eerst ter zitting – namens verweerder en belanghebbenden in dit verband gewezen op een onder verantwoordelijkheid van de Stichting Landschap Overijssel opgesteld “Verslag particulier Weidevogelbeheer in Overijssel” dat ook ten grondslag zou hebben gelegen aan verweerders aanwijzingsbesluit d.d. 11 februari 2003, doch wat daarvan ook zij, dat verslag is niet kenbaar ter motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, noch ook in deze procedure overgelegd.
Voorts is namens verweerder betoogd dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde verlening van ontheffing vooral ook is gebaseerd op bij de aanvraag gevoegde stukken betreffend de predatie van de vos in de werkgebieden van belanghebbenden. Nog daarvan afgezien dat deze gegevens niet behoren tot de gedingstukken en de voorzieningenrechter die gegevens derhalve niet kent en niet kan meewegen, heeft bevraging van de gemachtigden van verweerder en belanghebbenden ter zitting de voorzieningenrechter niet de overtuiging doen bekomen dat in die stukken het redengevende feitenmateriaal is vervat als zojuist bedoeld.
Mede verband houdend met de werking van het aanwijzingsbesluit d.d. 11 februari 2003 heeft verweerder evenmin aannemelijk gemaakt dat – zo de vos al de veroorzaker is van een lage(re) weidevogelstand in de betrokken gebieden – er geen andere bevredigende oplossing bestaat tot verjaging van de vos dan door tevens de in geding zijnde ontheffing te verlenen. Overigens is ter zitting gebleken dat dat aanwijzingsbesluit thans in rechte weliswaar nog niet onaantastbaar is geworden, maar wel in werking is. In dat kader is evenmin aannemelijk gemaakt, hetgeen artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet eveneens vereist dat de ontheffing geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de vos.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat een ontheffing als de onderhavige in geen geval zonder meer wordt verleend op basis van verweerders Nota beleidsregels faunabeheer d.d. 29 oktober 2002. Immers is er, zo is namens verweerder ter zitting betoogd, alvorens van een beslissing op een ontheffingsaanvraag sprake is nog een afwegingsmoment waarbij wordt nagegaan of ook voor het desbetreffende gebied (nog steeds) geldt dat de vos de weidevogelstand schaadt. De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat van een dergelijke afweging in het onderhavige besluitvormingstraject niet is gebleken.
Zoals artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet voorschrijft, heeft verweerder het Faunafonds gehoord. Daarbij laat de voorzieningenrechter nog in het midden dat het advies d.d. 8 mei 2003 van het Faunafonds niet specifiek ziet op de hier aan de orde zijnde gebieden doch op weidegebieden in Friesland. Daarvan heeft het Faunafonds evenwel meegedeeld dat het ook voor de overige provincies in Nederland richtinggevend is. Waar verweerder echter onvoldoende aandacht aan heeft geschonken, zo is ter zitting gebleken, is dat bedoeld advies nadrukkelijk aanbeveelt een ontheffing niet te verlenen in de zoogperiode, van 1 april tot 1 augustus, van vossen. Vaststaat echter dat de onderhavige ontheffingsperiode grotendeels samenvalt met die zoogperiode. Weliswaar is in het algemeen juist, zoals namens verweerder ter zitting is betoogd, dat verweerder op grond van zijn eigen oordeelbevoegdheid niet gebonden is aan een dergelijk advies, doch zeker wanneer het zoals hier een deskundigenadvies betreft, vereist een afwijking daarvan een gedegen motivering. Van een begin van een zodanige motivering op dit punt is echter in het bestreden besluit niets te bespeuren. Evenmin is daarvan ter zitting ook maar enigszins gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit in beroep geen stand kan houden.
Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, de voorzieningenrechter van oordeel is dat geen nader onderzoek noodzakelijk is voor de beoordeling van de zaak en ter zitting partijen daarmee overigens hebben ingestemd, bestaat er geen beletsel voor toepassing van dit artikel. De voorzieningenrechter zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Dit brengt mee dat er geen aanleiding bestaat om het bestreden besluit te schorsen; het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.
Omdat het primaire besluit tot ontheffingverlening niet wordt aangetast door de vernietiging van het bestreden besluit en belanghebbenden daarvan in beginsel ongestoord gebruik kunnen blijven maken, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van de in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb opgenomen bevoegdheid dat primaire besluit te schorsen tot en met 30 juni 2003. Redengevend daartoe is dat de voorzieningenrechter (nog) niet de overtuiging heeft bekomen dat verweerder in staat zal blijken bij zijn nieuw te nemen besluit op het bezwaarschrift van verzoekster de in geding zijnde ontheffing van een voldoende draagkrachtige motivering te voorzien.
Voor een proceskostenveroordeling bestaande uit ter zitting gedeclareerde reiskosten ad € 24,70 bestaat voldoende aanleiding. Voorts zal worden bepaald dat het door verzoekster betaalde griffierecht in beide procedures wordt vergoed.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank:
wijst het verzoek om schorsing af;
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
treft ten aanzien van verweerders primaire besluit dd. 5 maart 2003 de voorlopige voorziening inhoudende schorsing van dat besluit tot en met 30 juni 2003;
gelast dat de provincie Overijssel aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 464,00 (€ 232,00 voor Awb 03/606 en €  232,00 voor Awb 03/607 ) vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ad € 24,70 terzake van gemaakte reiskosten, te betalen aan eiseres;
wijst de provincie Overijssel aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres vergoedt.
Gewezen door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2003 in tegenwoordigheid van mr. P.Bos als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover het betreft de beslissing in de hoofdzaak, voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
afschrift verzonden op 10 juni 2003.