ECLI:NL:RBZWO:2003:AN9006

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
21 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
198733 CV 03-1375
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitkering en pensioenverplichtingen in arbeidsovereenkomst

In deze zaak vorderde eiser, een voormalig werknemer van de besloten vennootschap Edon Groep B.V., een maandelijkse uitkering van 70% van zijn laatstverdiende salaris, alsook een bonus over het jaar 2002. De vordering was gebaseerd op de arbeidsovereenkomst die op 8 februari 1999 was ondertekend, waarin compensatieregelingen en pensioenverplichtingen waren opgenomen. Eiser stelde dat Edon hem ten onrechte de WW-uitkering in mindering wilde brengen op de contractueel afgesproken uitkering. Edon voerde verweer en stelde dat de arbeidsovereenkomst geen aanspraak gaf op een uitkering tussen het 61e en 65e levensjaar en dat de bonus niet was verdiend omdat de gestelde targets niet waren gehaald.

De kantonrechter oordeelde dat de vertrekregeling in de arbeidsovereenkomst een sluitende regeling was voor het verlies aan inkomsten bij voortijdige beëindiging van het dienstverband. De rechter concludeerde dat Edon gerechtigd was om de WW-uitkering van eiser in mindering te brengen op de contractuele uitkering. Tevens werd geoordeeld dat eiser geen recht had op de bonus, omdat hij niet aan de gestelde targets had voldaan. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de contractuele vrijheid van partijen en de noodzaak om de afspraken in de arbeidsovereenkomst nauwkeurig te interpreteren. De rechter wees erop dat de arbeidsovereenkomst geen ruimte bood voor de door eiser bepleite uitleg over de pensioenverplichtingen en de bonus.

Uitspraak

R E C H T B A N K Z W O L L E
sector kanton - locatie Zwolle
Zaaknr.: 198733 CV 03-1375
datum : 21 oktober 2003
Vonnis in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij, verder te noemen: "[eiser]",
gemachtigde mr. drs. A.J.P. van Beurden, advocaat te Utrecht,
rolgemachtigde A. Agterhuis, gerechtsdeurwaarder te Zwolle,
tegen
de besloten vennootschap EDON GROEP B.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde partij, verder te noemen: "Edon",
gemachtigde mr. L.G. Verburg, advocaat te Amsterdam,
rolgemachtigde A. Agterhuis, gerechtsdeurwaarder te Zwolle.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding van 28 maart 2003
- het antwoord van Edon
- de nadere toelichting van partijen.
Het geschil
De vordering van [eiser] strekt er toe dat de kantonrechter bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. Edon zal veroordelen aan [eiser] tot 20 november 2005 een maandelijkse uitkering te verstrekken ter hoogte van 70% van zijn bruto maandsalaris;
b. Edon zal veroordelen vanaf 20 november 2005 tot 20 november 2009 aan [eiser] een maandelijkse uitkering te verstrekken ter hoogte van 70% van zijn laatstgenoten salaris;
c. zal verklaren voor recht dat Edon de periodieke uitkering als bedoeld onder a. niet mag verrekenen met de WW-uitkering;
d. Edon zal veroordelen om aan te tonen dat zij aan alle (betalings)verplichtingen heeft voldaan, zodat [eiser] op de leeftijd van 65 jaar een pensioenuitkering ontvangt ter hoogte van 70% van zijn laatstgenoten salaris en zijn echtgenote bij voortijdig overlijden het overeengekomen nabestaandenpensioen ontvangt;
e. Edon zal veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 29.828,-- aan bonus over 2002;
met veroordeling van Edon in de kosten van de procedure.
Daartegen heeft Edon verweer gevoerd met conclusie dat [eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk wordt verklaard althans dat de vorderingen zullen worden afgewezen, kosten rechtens.
Vaststaande feiten
1.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden het volgende vast:
a. [eiser], geboren op 20 november 1944, is met ingang van 1 mei 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij Edon in dienst getreden in de functie van statutair bestuurder van de naamloze vennootschap N.V. Edon Netwerk. De tussen hen opgemaakte arbeidsovereenkomst is op 8 februari 1999 ondertekend.
b. Edon is in de loop van 1999 via fusie tot het Essent-concern gaan behoren. Met ingang van 1 januari 2001 is de Werkloosheidswet (WW) voor het Essent-concern toepasselijk geworden. Het Essent-concern is daarbij een zogenaamde eigen risicodrager zodat eventuele uikeringen volledig voor haar rekening komen.
c. Bij beschikking van 12 december 2002 van de kantonrechter te Assen is de arbeidsovereenkomst van partijen per 1 januari 2003 ontbonden. In deze beschikking is kort gezegd overwogen dat geen vergoeding wordt bepaald aangezien partijen de financiële gevolgen van een voortijdig vertrek in de arbeidsovereenkomst hebben geregeld en partijen zich ter zitting bereid hebben verklaard de vertrekregeling in de arbeidsovereenkomst na te komen.
d. In artikel 9 "Compensatieregelingen" van de tussen partijen op 8 februari 1999 opgemaakte arbeidsovereenkomst is het navolgende opgenomen:
1. De arbeidsovereenkomst kan op verzoek van [Edon] worden beëindigd met inachtneming van een minimale opzegtermijn van 3 maanden. Indien de arbeidsovereenkomst op welke wijze dan ook, met uitzondering van de wijze als genoemd in lid 3 van dit artikel, wordt beëindigd heeft [[eiser]] recht op een vergoeding, bij beëindiging binnen 6 maanden na indiensttreding, ter grootte van maximaal 3 bruto maandsalarissen. Na deze periode van 6 maanden verplicht [Edon] zich een salaris van 70% van het laatstverdiende jaarsalaris door te betalen tot aan het 61e levensjaar.
2. Eenzelfde schadeloosstelling zal [Edon] aan [[eiser]] uitbetalen in geval van beëindiging van deze arbeidsovereenkomst door opzegging door werknemer op grond van het feit, dat [[eiser]] zijn functie niet langer wenst uit te oefenen uit hoofde van een zodanige wijziging in omstandigheden, dat van [[eiser]] in redelijkheid niet kan worden gevergd zijn functie nog langer te vervullen, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij reorganisatie, fusies, overnames, fundamentele wijziging van het te voeren beleid, dan wel het aanstellen door [Edon] van een rechtens en/of feitelijk hoger geplaatste directeur of andere functionaris.
3. De in artikel 9 lid 1 en lid 2 genoemde compensatieregeling is niet van toepassing in die gevallen waarbij sprake is van een ontslag wegens dringende reden, conform artikel 7:678 en artikel 7:685 van het BW.
e. Artikel 6 "Pensioen" van deze arbeidsovereenkomst luidt:
1. De werknemer is deelnemer in het ABP-pensioenfonds. Dit omvat ouderdomspensioen en invaliditeitspensioen.
2. In de situatie van artikel 9 lid 1, dan wel in de situatie dat u besluit op of na uw 61e jaar uw werkzaamheden te beëindigen, dan zal er sprake zijn van een uitkering van 70% van het laatst verdiende salaris.
f. In artikel 5 "Bonus" van de arbeidsovereenkomst is bepaald:
1. [[eiser]] heeft recht op een bonus, indien de targets zoals overeengekomen met de Raad van Commissarissen en [Edon] zijn bereikt. De bonus bedraagt maximaal 25% van het jaarsalaris van het jaar waarin de targets werden bereikt. Indien [[eiser]] aanspraak kan maken op de bonus vindt betaling van het bedrag (minus de verplichte inhoudingen) uiterlijk plaats binnen 3 maanden na afloop van het boekjaar.
g. Bij emailbericht van 29 juni 2002 is aan [eiser] meegedeeld: "Op jouw vraag wat de bonus-targets voor 2002 zijn is het antwoord simpel. Uiterlijk eind 2002 moet de vervreemding geregeld zijn van: Essent Baltic, Windpark Costa Rica en ZM/utilities".
h. [eiser] heeft met ingang van 1 januari 2003 aanspraak gemaakt op een WW-uitkering.
i. Edon heeft bij brief van 17 januari 2003, met een beroep op de tussen partijen geldende vertrekregeling, met ingang van 1 januari 2003 tot uiterlijk 20 november 2005 een maandelijkse uitkering aan [eiser] toegekend van 70% van het laatst door hem verdiende salaris inclusief vakantietoeslag ofwel € 10.439,80 bruto per maand. Bij deze brief heeft Edon aan [eiser] verder bericht dat zij de door hem aangevraagde WW-uitkering zal verrekenen met de aan hem toekomende uitkering van 70% van het laatst door hem verdiende salaris. Bij deze brief is voorts meegedeeld dat is besloten om aan [eiser] geen bonus over het jaar 2002 toe te kennen omdat de beoogde targets niet zijn gehaald.
Standpunten van partijen
2.
[eiser] legt aan zijn vordering op Edon ten grondslag dat de vertrekregeling inhoudt dat hij ingevolge artikel 9 van de arbeidsovereenkomst tot zijn 61e levensjaar aanspraak heeft op een periodieke uitkering van 70% van het laatstverdiende salaris zonder dat Edon het recht heeft daarop een WW-uitkering in mindering te brengen en dat hij ingevolge artikel 6 vanaf zijn 61e levensjaar aanspraak heeft op een uitkering van 70% van het laatstverdiende salaris, waarna hij bij het bereiken van een leeftijd van 65 jaar aanspraak heeft op een ouderdomspensioen. [eiser] heeft tenslotte aangevoerd dat hij, nu hij twee van de aan hem opgelegde targets heeft behaald, aanspraak heeft op 2/3 van de overeengekomen bonus.
3.
Edon voert ten verwere aan dat de overeengekomen vertrekregeling, gelet op het ontbreken van toepasselijke CAO-regelen en daarop geënte regelingen zoals de FUR-regeling, een vangnet-regeling inhoudt waarbij geen rekening kon worden gehouden met de nadien toepasselijk geworden WW, welke onvoorziene omstandigheid op de voet van het bij de artikelen 6:258 dan wel 248 en/of 2 BW bepaalde verdisconteerd dient te worden. Anders dan [eiser] betoogt, levert artikel 6 geen aanspraak op op een uitkering tussen het 61e en 65e levensjaar. Dat artikel garandeert enkel een pensioenuitkering vanaf 65 jaar van 70% van het laatstverdiende salaris en niets anders. [eiser] heeft tenslotte geen recht op een bonus voor 2002 nu het niet alleen gaat om de vraag of bepaalde projecten zijn gerealiseerd doch ook of de rol van [eiser] de redelijke toets der kritiek van de Raad van Bestuur kon doorstaan, hetgeen niet het geval is.
De beoordeling
4.
Het debat van partijen is allereerst toegespitst op het antwoord op de vraag of Edon gerechtigd is om de aan [eiser] toegekende, door Edon te dragen WW-uitkering in [eiser]' uitkering krachtens de vertrekregeling, zoals verwoord in artikel 9 van de arbeidsovereenkomst te begrijpen en op laatstgenoemde uitkering de WW-uitkering in mindering te brengen, zoals Edon stelt, dan wel of die uitkeringen los van elkaar staan en niet met elkaar mogen worden verrekend, zoals [eiser] bepleit.
4.1
Edon heeft ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat per 1 januari 2001 het regime van de Werkloosheidswet (WW) op zowel haar als [eiser] toepasselijk is geworden en dat, gezien deze onvoorziene omstandigheid, [eiser] niet de ongewijzigde instandhouding van de per 8 februari 1999 overeengekomen vertrekregeling kan verlangen.
4.2
Edon heeft vervolgens verzocht op de voet van het bij artikel 6:258 BW bepaalde de gevolgen van de regeling van artikel 9 lid 1 met terugwerkende kracht vanaf 1 februari 2003 te wijzigen althans geheel of gedeeltelijk te ontbinden.
4.3
Of de gevolgen van voormelde vertrekregeling gewijzigd dienen te worden, moet worden beoordeeld aan de hand van de vraag of partijen ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst hadden voorzien in de omstandigheid dat voor hen per 1 januari 2001 de WW van kracht zou worden waarin eveneens een regeling omtrent inkomensverlies was opgenomen. Daarbij dient, gelet op de aan partijen toekomende contracteervrijheid om de gevolgen van een voortijdig vertrek van [eiser] bij Edon zelf te regelen, terughoudendheid te worden betracht. Dit brengt mee dat bij een eventuele wijziging in de vertrekregeling zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond.
4.4
Anders dan [eiser] heeft betoogd, acht de kantonrechter niet aannemelijk geworden dat partijen al bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst d.d. 8 februari 1999 hadden voorzien dat [eiser] bij een voortijdig vertrek, naast de aanspraak ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 9, ook aanspraak zou kunnen maken op (eerst) een wachtgeld- of (naderhand) een WW-uitkering.
Edon heeft immers categorisch ontkend dat er bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst CAO-regelen en daarop geënte regelingen, waaronder een wachtgeld- en/of FUR-regeling, van toepassing waren. In de arbeidsovereenkomst wordt ook de toepasselijkheid van een CAO noch van een wachtgeldregeling genoemd. Evenmin is in de arbeidsovereenkomst een aanknopingspunt te vinden waaruit blijkt dat partijen zich in enigerlei vorm of mate op een toepasselijke of toepasselijk te worden regeling in of ingevolge een CAO dan wel op een toepasselijke of een toepasselijk te worden wettelijke regeling hebben gebaseerd. In de door [eiser] overgelegde verklaring van A.W. Schoch, directeur P&O bij Edon ten tijde van de onderhandelingen omtrent [eiser]' indiensttreding, blijkt evenmin dat de in artikel 9 neergelegde compensatieregeling zou gelden naast enige andere (inkomensverlies)regeling verband houdende met een voortijdige beëindiging van het dienstverband. Tegen deze achtergrond mocht dan ook van [eiser] worden verwacht dat hij zijn stelling dat hij in de veronderstelling verkeerde - en mocht verkeren - dat er voor hem, naast bovenvermelde contractuele compensatieregeling, tevens een wachtgeldregeling gold, nader met feiten en omstandigheden zou onderbouwen. Dit heeft [eiser] nagelaten.
Als uitgangspunt heeft dan ook te gelden dat partijen met de in de arbeidsovereenkomst neergelegde compensatieregeling als verwoord in artikel 9 een sluitende en allesomvattende regeling hebben willen treffen om het verlies aan inkomsten bij een voortijdige beëindiging te ondervangen. Deze regeling houdt, samengevat, in dat bij een ontslag op initiatief van Edon voor het 61e levensjaar van [eiser], deze tot aan zijn 61e levensjaar een uitkering ter grootte van 70% van zijn laatstverdiende jaarsalaris zou ontvangen.
4.5
Naar het oordeel van de kantonrechter is het niet aannemelijk dat Edon met de in artikel 9 neergelegde vertrekregeling akkoord zou zijn gegaan indien het haar duidelijk was geweest dat de invoering van de WW per 1 januari 2001 tot het gevolg zou hebben dat bij een vertrek van [eiser] na die datum, [eiser] naast een contractuele uitkering op een niveau van 70% van het laatstverdiende salaris tevens een WW-uitkering op een niveau van circa 20%, zoals [eiser] stelt, van het laatstverdiende salaris zou ontvangen. Vaststaat immers dat Edon als eigen risicodrager in de zin van de WW ook de WW-uitkering van [eiser] heeft te dragen. Indien Edon jegens [eiser] immers tot meer bereid was geweest, had het voor de hand gelegen dat zulks in de vertrekregeling zelve tot uiting was gekomen.
4.6
Nu Edon zich heeft verbonden, en [eiser] zich daarmee akkoord heeft verklaard, dat zij bij een voortijdig vertrek van [eiser] aan hem tot aan zijn 61e levensjaar 70% van het laatstverdiende salaris zou doorbetalen, hetgeen ook (zonder meer) het geval zou zijn geweest bij een voortijdig vertrek vóór 1 januari 2001, kan [eiser] tegen de achtergrond van de per 1 januari 2001 ont-stane en ook feitelijk door hem geëffectueerde aanspraken op een WW-uitkering, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet verwachten.
4.7
Noch de stelling dat de totale uitkering aan [eiser] ter hoogte van circa 90% van zijn laatstverdiende salaris niet excessief te noemen is, te minder gezien zijn leeftijd beperkt te achten kansen op de arbeidsmarkt, noch het feit dat Edon de uitbetaling van WW-uitkeringen niet heeft verzekerd, wettigt dat Edon onverkort gebonden blijft aan de vertrekregeling, die zij niet zou zijn aangegaan indien de gevolgen van het toepasselijk worden van de WW voor de rechtsverhouding van partijen aan Edon bekend was geweest.
4.8
Het voorgaande betekent dat de door [eiser] onder sub a. en c. verwoorde vorderingen niet toewijsbaar zijn en dat op verlangen van Edon de in lid 1 van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst vermelde vertrekregeling zal worden gewijzigd als nader in het dictum te bepalen. [eiser] heeft geen nadere concrete feiten gesteld of te bewijzen aangeboden die wat aan dat oordeel kunnen afdoen.
5.
Partijen strijden verder over het antwoord op de vraag of [eiser] vanaf zijn 61e tot aan zijn 65e levensjaar aanspraak heeft op een uitkering van Edon krachtens de in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst neergelegde regeling, zoals [eiser] stelt en Edon bestrijdt.
5.1
Partijen zijn het erover eens dat de arbeidsovereenkomst van 8 februari 1999 de inhoud van de tussen hen gesloten overeenkomst weergeeft. Nu partijen strijden over de vraag of hoe de in deze overeenkomst onder artikel 6 opgenomen regeling moet worden verstaan, dient deze regeling te worden uitgelegd.
5.2
Voor de uitleg van een overeenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, mede gelet op elkanders gedragingen en verklaringen. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke en/of professionele kringen partijen behoren en welke kennis of wetenschap van hen mocht worden verwacht.
5.3
In dat kader overweegt de kantonrechter dat Edon niet heeft weersproken hetgeen blijkt uit de door [eiser] overgelegde verklaring van Schoch, als genoemd in r.o. 4.4, te weten dat Edon, gelet op [eiser]' toenmalige functie en arbeidsvoorwaardenpakket bij KPN, iets daartegenover moest stellen om aantrekkelijk te zijn, waarbij tevens gold dat de bij Edon uit te oefenen functie zwaar zou zijn vanwege te nemen impopulaire maatregelen. Andere feiten of omstandigheden die speelden bij de totstandkoming van bedoelde regeling zijn gesteld noch gebleken.
5.4
In de arbeidsovereenkomst van 8 februari 1999 is artikel 6 benoemd als het pensioenartikel. Het eerste lid bepaalt dat [eiser], wat betreft het ouderdomspensioen en het invaliditeitspensioen, deel zal nemen in het ABP-pensioenfonds. In het tweede lid wordt een tweetal situaties geschetst waarin sprake zal zijn van een uitkering van 70% van het laatstverdiende salaris. Die situaties zien op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst door Edon dan wel op een beëindiging van de werkzaamheden door [eiser] op of na zijn 61e levensjaar.
5.5
In het licht van de bewoordingen van de aanhef, het eerste en het tweede lid van artikel 6, een en ander in samenhang bezien, kan naar het oordeel van de kantonrechter hetgeen partijen in de arbeidsovereenkomst over de in het tweede lid opgenomen uitkering hebben opgenomen, naar algemeen spraakgebruik respectievelijk naar de verkeersopvattingen niet anders betekenen dan dat Edon de omvang van de in het eerste lid bedoelde pensioenuitkering, uit te keren vanaf [eiser]' 65e levensjaar, in de twee genoemde situaties - een ontslag op initiatief van Edon dan wel een beëindiging van de werkzaamheden door [eiser] op of na zijn 61e levensjaar - tot op een niveau van 70% zou garanderen. Dit betreft immers, gelet op de leeftijd van [eiser], de korte duur van het dienstverband en de omvang van zijn honorering, voor Edon een aanmerke-lijke en niet geheel gebruikelijke financiële verplichting die beantwoordt aan het in r.o. 5.3 gegeven uitgangspunt.
5.6
[eiser] heeft aan hetgeen onder het tweede lid is vermeld de uitleg gegeven dat daarmee is bedoeld dat hij zowel in de periode vanaf zijn 61e tot aan 65e levensjaar als ook vanaf zijn 65e levensjaar aanspraak zou hebben op een uitkering op voormeld niveau. Deze uitleg kan niet slagen. Allereerst biedt de tekst van het tweede lid niet de ruimte voor de door [eiser] getrokken conclusie. Indien het tweede lid een prepensioen bepaalt op een niveau van 70% van het laatst verdiende salaris valt niet in te zien dat dan uit die bepaling tevens een garantie voortvloeit wat betreft de hoogte van het na het 65e levensjaar te genieten pensioen. Verder geldt dat ingeval van een prepensioen het voor de hand gelegen had dat zulks met zoveel woorden zou zijn genoemd, inclusief de periode waarvoor dat zou gelden, zoals wel in artikel 9 is geschied. Verder pleit de verwijzing in het tweede lid van artikel 6 naar het eerste lid van artikel 9 tegen [eiser]' uitleg. In dat geval had immers in het eerste lid van artikel 9 de duur van de aldaar genoemde uitkering eenvoudig kunnen worden gesteld "tot aan het 65e levensjaar" in plaats van het genoemde 61e levensjaar.
5.7
Het enkele feit dat [eiser] bij de onder r.o. 5.5 vermelde uitleg enige jaren verstoken zou zijn van inkomsten, dwingt niet tot de door hem bepleite uitleg. Immers, in geval van zijn uitleg geldt dat hij ook bij een ontslag voor zijn 61e levensjaar op zijn initiatief in de periode tussen zijn 61e en 65e levensjaar geen inkomsten van Edon zou genieten, aangezien in het tweede lid van artikel 6 niet verwezen wordt naar het tweede lid van artikel 9. Dit brengt al mee dat niet kan worden betoogd dat [eiser] onder alle omstandigheden in laatstgenoemde periode van inkomsten van Edon verzekerd was dan wel zou dienen te zijn. Overigens dwingt het feit dat [eiser] in geval van een door Edon geïnitieerd ontslag op of na zijn 65e levensjaar niet kan terugvallen op een contractuele compensatieregeling als verwoord in artikel 9 evenmin tot de door hem bepleite uitleg nu hem in dat geval nog compensatiemogelijkheden via procedures ex artikel 7:685, 7:677 jo 680 of 7:681 BW ten dienste staan. Tenslotte, ook het feit dat [eiser] bij een door Edon geïnitieerd ontslag kort voor zijn 61e levensjaar nauwelijks aanspraak zou hebben op een vergoeding conform de vertrekregeling uit artikel 9, zoals hij stelt, komt niet de betekenis toe zoals hij dat voorstaat, nu partijen, wat een eventueel vertrek voor zijn 61e levensjaar betreft, zich hebben verbonden aan een forfaitaire vergoeding, die overigens in geval van een vertrek kort na de in het eerste lid van artikel 9 genoemde periode van de eerste zes maanden voor [eiser] weer gunstig zou zijn uitgevallen.
5.8
De conclusie uit het voorgaande is dat het tweede lid van artikel 6 meebrengt dat Edon aan [eiser] heeft gegarandeerd dat zijn pensioenuitkering het niveau zal bereiken van 70% van zijn laatstverdiende salaris. Daaruit volgt dat de door [eiser] onder sub b. ingestelde vordering evenmin toewijsbaar is.
6.
[eiser] vordert verder - samengevat - dat Edon aantoont dat zij, wat betreft zijn pensioenaanspraak, alle (betalings)verplichtingen heeft voldaan. Blijkens de door [eiser] daarop gegeven toelichting is deze vordering enkel gegrond op een passage in Edons brief van 17 januari 2003 omtrent [eiser]' pensioen.
Anders dan [eiser] beargumenteert, kan naar het oordeel van de kantonrechter uit deze passage geen gerechtvaardigde vrees worden afgeleid dat Edon niet aan haar verplichtingen heeft voldaan dan wel niet van zins is zulks te doen. In deze passage is niet meer te lezen dan dat Edon de uitkomst wil afwachten van het debat omtrent [eiser]' eventuele gerechtigdheid tot een uitkering als besproken in r.o. 5.1 tot en met 5.8 alvorens de overeengekomen pensioenaanvulling daadwerkelijk te realiseren. Daarmee heeft Edon veeleer haar in het tweede lid van artikel 6 van de arbeidsovereenkomst gegeven garantie nogmaals bevestigd. Nu in die passage tevens is vermeld, hetgeen [eiser] onweersproken heeft gelaten, dat met die pensioenaanvulling een aanmerkelijk bedrag is gemoeid, is die afwachtende houding van Edon te billijken. Ook vordering sub d. is, als prematuur, niet voor toewijzing vatbaar.
7.
Partijen strijden er tenslotte over of [eiser] gerechtigd is tot een bonus over het jaar 2002.
7.1
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij twee van de drie daarvoor relevant gestelde projecten heeft afgerond en dat het derde project enkel vanwege politiek/ambtelijke besluitvorming in het betreffende land niet kon worden afgerond. Hij stelt verder dat het feit dat hij niet bij de finale afronding van de eerste projecten betrokken is geweest, niet aan hem kan worden verweten en voor rekening en risico van Edon behoort te komen. De bonus is vervolgens becijferd op 2/3 van 25% van zijn jaarsalaris ofwel op een bedrag van € 29.828,--.
Edon heeft ten verwere aangevoerd dat [eiser] geen aanspraak heeft nu hij de beoogde targets niet heeft gehaald en overigens dat tevens bij [eiser]' eventuele gerechtigdheid beoordeeld mag worden of zijn rol de redelijke toets der kritiek van de Raad van Bestuur kon doorstaan, hetgeen niet het geval was.
7.2
De kantonrechter stelt voorop dat partijen met de bonus, gelet op de omschrijving daarvan in artikel 5 van de arbeidsovereenkomst, een stimulans en prikkel voor [eiser] hebben beoogd, die daarmee een gratificatie of premie boven op het overeengekomen salaris kon realiseren. Het gaat aldus om een financiële blijk van tevredenheid die afhankelijk is gesteld van overeen te komen doelstellingen.
7.3
Niet in geschil is dat Edon aan [eiser] voor het jaar 2002 als bonustargets heeft gesteld dat uiterlijk eind 2002 de vervreemding geregeld moest zijn van haar bedrijfsonderdelen "Essent Baltic", "Windpark Costa Rica" en "ZM/utilities". Nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] daar op enig moment bezwaar tegen heeft gemaakt, dient aan die gestelde doelen te worden vastge-houden.
7.4
Uit de stellingen van [eiser] zelve blijkt dat hij de gestelde doelen voor het jaar 2002 niet heeft gehaald aangezien niet alle drie projecten in 2002 zijn vervreemd. Verder blijkt uit zijn stellingen dat hij op enig moment niet langer bij de vervreemding van de twee wel afgestoten bedrijfsonderdelen betrokken is geweest, zulks vanwege Edons ontevredenheid over zijn functioneren, in het bijzonder over zijn werkwijze, welke ontevredenheid, blijkens de door hem overgelegde ontbindingsbeschikking d.d. 12 december 2002, ook heeft geleid tot een onherstelbaar verlies aan vertrouwen bij Edon in [eiser] en een ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
7.5
Gelet op het voorgaande kan dan ook bezwaarlijk worden betoogd dat Edon gehouden is om [eiser] in aanmerking te brengen voor een bonus over het jaar 2002 ofwel voormelde financiële blijk van tevredenheid, ook niet pro rato nu zulks ter bepaling van Edon stond. De slotsom is dat ook vordering sub e. tevergeefs is ingesteld.
8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden verwezen.
De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vorderingen van [eiser] af;
- wijzigt de in lid 1 van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst van partijen d.d. 8 februari 1999 neergelegde vertrekregeling aldus dat Edon vanaf 1 februari 2003 gerechtigd is het bedrag van een aan [eiser] toekomende (periodieke) uitkering krachtens de Werkloosheidswet in mindering te brengen op het bedrag van de aan [eiser] contractueel (periodiek) verschuldigde uitkering, ter hoogte van 70% van het laatst door [eiser] verdiende salaris, onder bepaling dat Edon laatstgenoemde uitkering volledig dient uit te betalen vanaf het moment dat [eiser] geen aanspraak meer heeft op een (periodieke) uitkering krachtens de Werkloosheidswet, een en ander uiterlijk tot aan het 61e levensjaar van [eiser];
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Edon begroot op € 1.450,-- voor salaris gemachtigde;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 21 oktober 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.