ECLI:NL:RBZWO:2004:AO4173

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
206033 cp 03-3
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.A.O.M. van Aerde
  • W.J.M. Klein Langevelsloo
  • J.W. Buning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pachtkwestie over suikerquotum tussen de Staat der Nederlanden en gedaagden

In deze zaak, behandeld door de pachtkamer van de rechtbank Zwolle op 18 februari 2004, staat de vraag centraal of het suikerquotum dat verbonden is aan gepachte grond toebehoort aan de pachter of de landeigenaar. De eisende partij, de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. M.F. Abbekerk, vordert dat de gedaagden, beiden wonende te Emmeloord en vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, het suikerquotum aan de Staat overdragen. De zaak is ontstaan na de beëindiging van een pachtcontract, waarbij de gedaagde de grond in eenmalige pacht ter beschikking heeft gesteld aan een derde partij zonder toestemming van de Staat. De Staat stelt dat de gedaagde in strijd heeft gehandeld met artikel 25 van de Pachtwet, dat vereist dat de afgaande pachter de bij de pachtgrond behorende basisreferentie polsuiker aan de verpachter overdragen. De gedaagden hebben betoogd dat de Staat zijn recht heeft verwerkt door het suikerquotum niet eerder aan de orde te stellen. De pachtkamer oordeelt dat de Staat terecht aanspraak maakt op het suikerquotum, aangezien de gedaagde niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen. De pachtkamer wijst de vordering van de Staat toe en veroordeelt de gedaagden tot betaling van een schadevergoeding van € 62.256, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagden worden ook veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van de pachter in relatie tot de verpachter en de gevolgen van wanprestatie.

Uitspraak

R E C H T B A N K Z W O L L E
sector kanton - locatie Lelystad
PACHTKAMER
Zaaknr.: 206033 CP 03 - 3
datum : 18 februari 2004
Vonnis in de zaak van:
De Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Financiën, Directie Domeinen)
zetelende te Den Haag
eisende partij,
gemachtigde mr. M.F. Abbekerk,
tegen
[gedaagde 1]
en
[gedaagde 2]
beiden wonende te Emmeloord,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.T.A.M. van Mierlo
De procedure
De pachtkamer heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding van 19 juni 2003
- het antwoord van de gedaagde partij
- de nadere toelichting van partijen.
Het geschil
Na wijziging van eis vordert de Staat gedaagden te veroordelen om
primair
aan hem, de Staat, althans een door de Staat aan te wijzen derde, over te dragen, althans te doen overdragen de op de voorheen door [gedaagde] gepachte grond, kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie F, nummer 518, rustende basisreferentie polsuiker, met bepaling dat gedaagden een dwangsom groot € 10.000,-- verbeuren voor iedere dag dat zij in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, met veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis;
subsidiair
aan de Staat tegen kwijting te betalen een bedrag van € 83.597,50, althans een bedrag dat de pachtkamer vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 april 2002 tot aan de voldoening, met veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis.
[gedaagde] c.s., hebben de vordering weersproken en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zowel de primaire als de subsidiaire vordering dan wel tot volledige afwijzing ervan met zijn veroordeling in de kosten van de procedure.
De beoordeling
1.
Tussen partijen staat het volgende vast:
· Na overneming van een eerder pachtcontract pachtte wijlen de heer [gedaagde] van de Staat als verpachter sinds 18 juni 1982 een hoeve bestemd voor de akkerbouw, gelegen in de Noordoostpolder aan de Noorderringweg nr 19, kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie F nummer 518, groot 24.71.00 ha (administratief bekend als hoeve F 80) waarvan 23.88.50 ha bouwgrond;
· In 2001 heeft [gedaagde] aangegeven dat hij zijn bedrijf wilde beëindigen. Met toestemming van de verpachter heeft [gedaagde] op 14 april 2001 de pachtgrond in eenmalige pacht ter beschikking gesteld aan een zekere Schot voor de duur van een jaar, eindigende op 15 april 2002;
· Kort daarop en wel op 10 mei 2001 heeft [gedaagde] met de Staat een pachtbeëindigings- overeenkomst gesloten, inhoudende dat de pacht zou eindigen op 15 april 2002 voor het land en op 1 mei 2001 voor de gebouwen. Deze beëindigingovereenkomst is inmiddels uitgevoerd;
· In het begin van 2002 heeft [gedaagde] het gehele voor de pachtgrond verkregen suikerquotum (basisreferentie polsuiker) in gedeelten overgedragen aan drie andere bietentelers; bij brieven van 21 februari 2002 heeft de SuikerUnie bevestigd dat 25.000 kg polsuiker was afgeboekt ten behoeve van [W], 15.000 kg ten behoeve van [X} en 22.256 kg ten behoeve van [Y].
· In maart 2002 heeft de Staat, die van de overdracht niet op de hoogte was, gesproken met [gedaagde] over de overschrijving van het suikerquotum naar hem en bij brief van 12 april 2002 heeft de Staat [gedaagde] daartoe gesommeerd. Op 24 april 2002 heeft [gedaagde] medegedeeld niet te zullen meewerken aan overschrijving van het suikerquotum naar de Staat. Hij heeft daarbij niet medegedeeld dat het suikerquotum reeds aan derden was overgedragen;
· Op een verzoek van de Staat heeft de SuikerUnie bij brief van 14 mei 2002 laten weten geen informatie te willen verschaffen over de omvang van het op naam van [gedaagde] geregistreerd staande (of gestaan hebbende) quotum;
· Eerst bij conclusie van dupliek hebben gedaagden openheid van zaken gegeven over de overdracht van het suikerquotum.
2.
De Staat stelt dat artikel 25 van de Pachtwet meebrengt dat de afgaande pachter gehouden is de bij de pachtgrond behorende basisreferentie polsuiker aan de verpachter over te schrijven, althans hem in de gelegenheid te stellen dit te verwerven. Een redelijk handelend pachter moet er in de visie van de Staat immers voor zorgen dat er voor de verpachter geen suikerquotum verloren gaat. Doet de afgaande pachter dat niet, pleegt hij wanprestatie, aldus de Staat, hetgeen hem verplicht tot vergoeding van de schade. Hiernaast speelt nog de vraag of de afgaande pachter aanspraak kan maken op de waarde van het quotum. De Staat beantwoordt deze vraag negatief.
3.
[gedaagde] c.s. hebben in de eerste plaats aan de orde gesteld dat niet beide gedaagden in de procedure hadden mogen worden betrokken. Naar het oordeel van de pachtkamer heeft de Staat een voldoende belang om een eventuele veroordeling tegen beide gedaagden te laten werken. Uit de stukken blijkt namelijk dat [gedaagde] vruchtgebruikster is van de gehele nalatenschap van haar overleden echtgenoot en dat zij tevens bewindvoerster is over het vermogen van de andere gedaagde, [gedaagde], wiens vermogen bij beschikking van 31 juli 1996 onder bewind is gesteld. Laatstgenoemde is bij testament tot de enige erfgenaam benoemd van de erflater [gedaagde]. De onderbewindstelling brengt niet mee dat de rechthebbende handelingsonbekwaam is geworden; het gevolg is slechts dat hij de medewerking van de bewindvoerster nodig heeft om over de onder het bewind staande goederen te beschikken.
4.
[gedaagde] c.s. hebben in de tweede plaats aangevoerd dat de Staat zijn recht heeft verwerkt om overschrijving van het quotum te vragen omdat hij bij de beëindigingovereenkomst van 10 mei 2001 de kwestie van het suikerquotum niet aan de orde heeft gesteld.
Naar het oordeel van de pachtkamer heeft de Staat terecht aangevoerd dat daar op dat ogenblik geen reden toe was, omdat de overeenkomst nog ongeveer een jaar zou doorlopen en volgens (toen) vaste jurisprudentie de afgaande pachter geen aanspraak had op het suikerquotum. Daarom kan het niet-bespreken van de afwikkeling van het suikerquotum in mei 2001 niet in de weg staan aan het later, nog voor het einde van de overeenkomst, geldend maken van het recht op het quotum, zoals dat op dat moment op artikel 25 Pw kon worden gebaseerd. In elk geval is voor het tegenovergestelde, te weten dat de afgaande pachter er in mei 2001 op mocht vertrouwen dat de verpachter de aanspraak op de basisreferentie polsuiker wel aan hem zou laten, geen enkele grond in het licht van de toenmalige jurisprudentie. Minst genomen had de afgaande pachter aan het begin van 2002 bij de verpachter moeten verifiëren of hij gerechtigd was de basisreferentie over te dragen. Uit de stukken komt naar voren dat [gedaagde] hierover wel de suikeragent heeft geraadpleegd, maar hieromtrent overweegt de pachtkamer dat [gedaagde] zelf verantwoordelijk is voor de keuze van zijn adviseurs en dus ook voor de gevolgen indien het advies later onjuist mocht blijken te zijn.
5.
[gedaagde] heeft de basisreferentie overgedragen zonder medeweten laat staan instemming van de verpachter. Desgevraagd heeft hij niet aanstonds opening van zaken willen geven. Ook al zou het Suikersysteem 2002 meebrengen dat de pachter enige aanspraak op het suikerquotum of de waarde ervan kan maken, dan nog brengt de wijze waarop pachter en verpachter in een pachtovereenkomst zich jegens elkaar behoren te gedragen mee dat de pachter alvorens tot overdracht over te gaan met de verpachter overleg voert over zijn voornemen. Artikel 16 van het Suikersysteem 2002 kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat de teler de rechten van derden moet respecteren en waar onduidelijkheid mocht bestaan over de aard en omvang van die rechten zullen deze in overleg moeten worden vastgesteld desnoods in een gerechtelijke procedure, maar in elk geval voordat de teler/pachter onomkeerbare handelingen verricht. In dit geval heeft zulk overleg of zulke vaststelling niet plaatsgevonden en daarvan treft [gedaagde] bepaald een verwijt.
6.
Het belangrijkste verweer van [gedaagde] c.s. is gebaseerd op de uitleg van het Suikersysteem 2002. In deze regeling is mogelijk gemaakt dat suikerquotum wordt overgedragen zonder dat daarbij ook grond wordt overgedragen. Dit is in de ogen van [gedaagde] c.s. een principiële wijziging. Daaruit leiden [gedaagde] c.s. af dat het suikerquotum thans aanzienlijk minder grondgebonden is en dat daarmee de jurisprudentie, die was gebaseerd op oudere versies van het Suikersysteem, waarin sterke grondgebondenheid wel het uitgangspunt was, zijn betekenis heeft verloren.
6.1.
De pachtkamer kan deze gedachtegang niet onderschrijven. Uit niets blijkt dat het Suikersysteem 2002 heeft willen ingrijpen -indien al mogelijk- in de tot dan toe geldende verhoudingen tussen pachter en verpachter waar het de aanspraak op het suikerbietenquotum betreft. Integendeel, met zoveel woorden is bepaald dat de verruiming van de mogelijkheden tot overschrijving van basisreferentie geen afbreuk kan doen aan eventueel bestaande aanspraken van derden ten aanzien van onder het Suikersysteem 2001 of eerdere systemen opgebouwde basisreferentie, welke voortvloeien uit enige rechtsverhouding van de derde met de teler.
Dat betekent dat nog steeds de regel geldt dat een redelijk handelend pachter er zorg voor moet dragen dat voor de verpachter geen suikerbietenquotum verloren gaat. Het feit dat de mogelijkheden tot overdracht zijn verruimd, betekent nog niet dat de teler / pachter bevoegd is om zonder instemming van de verpachter quotum over te dragen. Nu dit toch is gebeurd, is het quotum voor de verpachter verloren gegaan en heeft [gedaagde] gehandeld in strijd met zijn verplichting, hetgeen wanprestatie oplevert, die tot schadevergoeding verplicht.
6.2.
[gedaagde] c.s. hebben nog aangevoerd dat er feitelijk geen schade is geleden omdat de basisreferentie is overgedragen aan een teler, die op zijn beurt weer pacht van de Staat, zodat het quotum op gronden van Domeinen is blijven rusten. Dit verweer kan niet worden aanvaard. Door de verkoop en overdracht is het suikerbietenquotum dat voorheen op de gronden van [gedaagde] rustte, thans tot de exclusieve aanspraken of activa van de kopers gaan behoren. Bij een eventuele afrekening van die pachtovereenkomsten in de toekomst zal het door deze telers aangekochte en betaalde quotum buiten die afrekening blijven. Dat betekent dat het quotum voor de Staat verloren is gegaan en dat een nieuwe verpachting van de betrokken grond, thans zonder suikerbietenquotum, minder aantrekkelijk is geworden.
7.
Thans komt de vraag aan de orde of de afgaande pachter aanspraak kan maken op de waarde of een deel van de waarde van het suikerbietenquotum. Deze vraag is van belang in het kader van de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding.
Naar het oordeel van de pachtkamer is te dezen beslissend welke bijdrage de pachter heeft geleverd aan de totstandkoming en de instandhouding van de basisreferentie. In 1994 heeft het Pachthof overwogen:
De teelt van suikerbieten is sterk gebonden aan de grond. De teelt kan slechts redelijk rendabel plaatsvinden op daarvoor geschikte gronden. Het behoort tot een normale bedrijfsvoering om bij daartoe geschikte gronden in wisselbouw circa 20 tot 25% van de grond met suikerbieten te bebouwen. Het bestaan van een bietenareaal en het ontstaan van een bietenreferentie is derhalve voornamelijk toe te schrijven aan aard en kwaliteit van de grond. Uitgaande van een vakkundige bedrijfsvoering is de invloed van de teler op de opbrengst per hectare beperkt. Ook als in een bijzonder geval de invloed van de teler aanzienlijk zou zijn, dan nog zou dit voor de opvolgende teler zonder belang zijn nu behoudens uitzonderingen de overgang beperkt is tot 2.500 kg (thans: 3.500 kg) polsuiker per hectare.
Naar het oordeel van de pachtkamer geldt bovenstaande vaststelling nog steeds. De teelt van suikerbieten is sterk gebonden aan de kwaliteit van de grond. Anders dan in het geval van het melkquotum, waarbij het melkvee van de pachter een voornaam productiemiddel is, is bij de suikerbietenteelt de grond het belangrijkste productiemiddel.
Denkbaar zou zijn dat een teler die in de referentiejaren bovengemiddeld heeft gepresteerd en daarmee heeft bereikt dat aan de betrokken grond een hoger quotum per hectare werd verbonden dan gebruikelijk in de betreffende regio een vergoeding kan vragen voor het meerdere als zijnde het resultaat van zijn bijdrage. Maar indien een teler bovengemiddeld presteert, blijft het de vraag of dat zijn verdienste is dan wel of het daar toevallig om bovengemiddelde kwaliteit grond gaat. Indien een teler meer suiker produceert per hectare moet ook worden bezien welk effect in termen van uitputting van de grond die hogere productie heeft gehad. Dit een en ander maakt het bovengemiddeld presteren tot een relatief onbruikbaar criterium. In deze zaak is gesteld noch gebleken dat [gedaagde] bovengemiddeld heeft gepresteerd. Evenmin is gesteld of gebleken dat [gedaagde] een deel van het quotum zelf had aangekocht, in welk geval dat gedeelte buiten de afwikkeling met de verpachter zou behoren te blijven.
8.
Bovenstaande overwegingen leiden tot verwerping van het verweer en toewijzing van de vordering. Het gaat de Staat in de eerste plaats om het terugkrijgen van de verkochte 62.256 kg polsuiker. De drie verkoopovereenkomsten met [A], [B] en [C] kunnen normaliter niet worden teruggedraaid, maar dat wil niet zeggen dat [gedaagde] c.s. niet op de vrije markt 62.256 kg polsuiker zouden kunnen aankopen en vervolgens aan de Staat of aan een door de Staat aan te wijzen derde zouden kunnen doen overschrijven. De pachtkamer is van oordeel dat aan [gedaagde] c.s. een korte tijd gegund moet worden om deze aankoop te realiseren ten behoeve van de Staat of een door hem aangewezen derde. Indien [gedaagde] c.s. hieraan niet kunnen of wensen te voldoen, treedt daarvoor de betaling van een schadevergoeding in de plaats. [gedaagde] c.s. hebben niet betwist dat de waarde van een kilo polsuiker in het kader van de bepaling van de schadevergoeding op € 1,00 kan worden gesteld. Dat betekent dat de schadevergoeding voor de verkoop van andermans quotum in dit geval op € 62.256 moet worden gesteld.
9.
De vordering is toewijsbaar op de wijze als in het dictum vermeld. [gedaagde] c.s. worden als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van de procedure.
De beslissing
De pachtkamer:
- veroordeelt [gedaagde] c.s. tegen bewijs van kwijting aan de Staat te betalen een bedrag van € 62.256,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2002 tot de dag van algehele voldoening, met dien verstande dat zij geacht worden aan deze veroordeling te hebben voldaan indien zij binnen vier weken na betekening van dit vonnis een hoeveelheid van 62.256 kg polsuiker hebben overgeschreven aan de Staat of een door deze aangewezen derde op een door de Staat aangegeven, gebruikelijke wijze;
- verstaat dat de Staat aan deze overschrijving binnen de genoemde termijn medewerking verleent;
- veroordeelt [gedaagde] c.s. in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op:
· € 1.090,00 voor salaris gemachtigde
· € 81,16 voor explootkosten
· € 162,00 voor vastrecht;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Zwolle, locatie Lelystad, bestaande uit mr. J.A.O.M. van Aerde, kantonrechter-voorzitter, W.J.M. Klein Langevelsloo en J.W. Buning, deskundige leden en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 18 februari 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.