R E C H T B A N K Z W O L L E
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr.: 230070 HA VERZ 04-206
datum : 29 april 2004
BESCHIKKING
OP EEN VERZOEK TOT ONTBINDING VAN DE ARBEIDSOVEREENKOMST
in de zaak van:
[VERZOKER]
wonende te [WOONPLAATS],
verzoekende partij, verder te noemen: “[verzoeker]”,
gemachtigde mr. R.K.E. Buysrogge, advocaat te Zwolle,
[VERWEERDER],
wonende en kantoorhoudende te [WOONPLAATS],
verwerende partij, verder te noemen: “[verweerder]”,
gemachtigde mr. J.F.E. Lunenberg, advocaat te Nunspeet.
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift van 10 maart 2004 en
- het verweerschrift van 13 april 2004.
De mondelinge behandeling is gehouden op 21 april 2004.
Verschenen zijn:
- [verzoeker], vergezeld van mr. Buysrogge voornoemd,
- [verweerder], vergezeld van mr. Lunenberg voornoemd.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) gemotiveerd betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
a. Op [datum] is [verzoeker], geboren op [datum], voor de duur van de stage als bedoeld in de Advocatenwet bij [verweerder], advocaat, in dienst getreden als advocaat/stagiair. Na ommekomst van de stage is de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2001 voor onbepaalde duur voortgezet. Het laatst door [verzoeker] verdiende salaris bedraagt € 2.883,87 bruto per maand exclusief € 79,41 vaste onkostenvergoeding en vakantietoeslag.
b. Naast [verweerder] en [verzoeker] zijn in het kantoor werkzaam een parttime secretaresse (voor 1 januari 2003 25 uren per week en daarna 30 uren per week) en, eveneens parttime, de echtgenote van [verweerder] als administratief medewerkster.
c. Op 18 maart 2003 heeft [verzoeker] zich bij [verweerder] ziekgemeld wegens klachten van overspannenheid c.q. burn-out.
d. Op initiatief van de bedrijfsarts heeft op 27 mei 2003 onder leiding van een bemiddelaar van de arbodienst tussen [verzoeker] en [verweerder] een gesprek plaatsgevonden over in hoofdzaak de bij [verzoeker] levende grieven over de arbeidsrelatie. De bemiddelaar heeft over dat gesprek in zakelijke bewoordingen een verslag opgemaakt, waarin onder meer is opgenomen dat “van beide kanten de discussie buitengewoon emotioneel verliep”. In het verslag is tot slot opgenomen dat beide partijen zich zouden bezinnen over een continuering van het dienstverband en dat de ingenomen standpunten de basis vormen voor het opstellen van een plan van aanpak in het kader van de Wet verbetering poortwachter.
e. Bij brief van 6 juni 2003 heeft [verzoeker] aan de bemiddelaar zijn bezwaren tegen de inhoud en het verloop van het gesprek en de zijns inziens eenzijdige en onvolledige verslaglegging overge-bracht en de bemiddelaar meegedeeld dat zowel zijn huisarts als het RIAGG hem adviseren om volledig afstand van het werk te nemen en te streven naar eigen herstel. [verzoeker] deelt daarop mee dat (gedeeltelijke) reïntegratie nog niet aan de orde is. [verzoeker] vervolgt tenslotte: “Graag ontvang ik schriftelijk bevestiging van u, dat ondergetekende thans ongestoort een aanvang kan maken met zijn herstel, zonderdoor uw dienst, de werkgever of derden tussentijds onder druk te worden gezet. Ik stel voor dat partijen zich na voltooing van mijn therapie (door mij z.s.m. te melden) nader met elkaar in verbinding stellen. Mocht de arbo-arts vragen hebben over mijn behandeling, dan kan hij zich wat mij betreft rechtstreeks wenden tot mijn huisarts.”
f. [verzoeker] is eind augustus / begin september 2003 aangevangen met een behandelprogramma via het RIAGG.
g. Op 8 september 2003 is [verzoeker] op verzoek van de arbodienst gezien door de manuele arts dr. Stroink die [verzoeker] onveranderd volledig arbeidsongeschikt acht en termijn van herstel van drie maanden prognosticeert, waarna [verzoeker] in een termijn van twee maanden zijn werk geleidelijk zou dienen te hervatten buiten zijn werkkring. Deze arts besluit zijn advies dat partijen aldus over vijf maanden dienen te overleggen over hoe hun wegen gaan scheiden.
h. In een telefoongesprek op 13 oktober 2003 heeft [verzoeker] aan de arbodienst meegedeeld zich te kunnen vinden in het advies van dr. Stroink doch zelf ter zake geen initiatieven te zullen ondernemen. Op 5 november 2003 heeft [verzoeker] aan de arbodienst meegedeeld dat hij zijn werk nog niet kan hervatten en hij eerst zijn behandelsessies bij het RIAGG dient af te ronden, hetgeen nog 3 á 4 maanden zal vergen.
i. Bij brief van 5 november 2003 heeft [verweerder] aan [verzoeker] de nota “hoofdelijke omslag Orde van Advocaten” ad € 397,06 toegezonden, hem voorgesteld deze te betalen en daartoe gesteld: “Gezien het feit dat aangegeven is dat jij niet meer bij ons aan het werk zult gaan is betaling door mij niet reëel.” In deze brief stelt [verweerder], refererend aan de door hem begrepen intentie van [verzoeker] om niet meer op zijn kantoor terug te keren, tevens voor om te spreken over een ontbinding van de arbeidsovereenkomst. [verweerder] heeft met ingang van november 2003 de betaling van voormelde maandelijkse onkostenvergoeding gestaakt. [verzoeker] heeft voormelde hoofdelijke omslag voldaan.
j. Op 10 november 2003 heeft de arbodienst aan [verweerder] het advies gegeven om de WAO-keuring van [verzoeker] met zes maanden uit te stellen. [verweerder] heeft dit advies niet opgevolgd.
k. Op 19 december 2003 heeft [verzoeker] aan de arbodienst meegedeeld wel weer aan het werk te kunnen zonder ter zake een termijn te noemen.
l. Op 29 december 2003 heeft [verzoeker] zijn laatste behandelsessie bij het RIAGG gehad.
m. De arbo-dienst heeft bij brief van 18 maart 2004 aan [verweerder] meegedeeld, onder verwijzing naar [verzoeker]’s brief van 6 juni 2003 en het telefoongesprek van 13 oktober 2003, dat zij tot op heden noch van [verzoeker] noch van zijn behandelaar bericht hebben ontvangen dat zijn therapie voltooid is.
n. [verzoeker] is begin april 2004 in het kader van een WAO-uitkering geschikt bevonden voor zijn werk als advocaat doch niet bij [verweerder].
Verzoek
[verzoeker] vraagt ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verandering van de omstandigheden, onder toekenning van een vergoeding ter grootte van € 38.327,88 bruto, zulks gebaseerd op de kantonrechterformule, waarbij A = 6, B = € 3.193,99 en C = 2. [verzoeker] heeft aan dit verzoek een verstoring van de arbeidsrelatie ten grondslag gelegd, waarvan de oorzaak is gelegen in de werkomstandigheden, waarover niet met [verweerder] gesproken kan worden, en voorts in het feit dat [verweerder] niets heeft gedaan om tot een reïntegratie te komen en tenslotte in het feit dat [verweerder] is overgegaan tot inhouding van looncomponenten die in de arbeidsovereenkomst waren voorzien.
Verweer
[verweerder] kan zich vinden in de gevraagde ontbinding doch zonder enige vergoeding te zijner laste. Hij bestrijdt dat er op het moment van [verzoeker]’s ziekmelding sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie nu zij immer naar tevredenheid hebben samengewerkt. Indien de ziekte al oorzaak vindt in de werkomstandigheden, dan nog kan dit [verweerder] niet worden aangerekend, nu die ziekte veeleer verband houdt met het vak van advocaat en niet de houding en/of kantoororganisatie van [verweerder]. Het is voorts [verzoeker] en niet [verweerder] geweest die een reïntegratie heeft geblokkeerd. Nu [verweerder] al de gevolgen heeft moeten ondervinden dat hij van de ene op de andere dag twee praktijken moest voeren en [verzoeker] op geen enkele wijze bereid is gebleken om in een enkel dossier nadere inlichtingen te verstrekken, is er te minder aanleiding voor een vergoeding, aldus [verweerder].
1.
[verzoeker] heeft aan zijn verzoek mede ten grondslag gelegd dat hij ieder vertrouwen in (een terugkeer binnen de organisatie van) [verweerder] heeft verloren. De kantonrechter begrijpt hieruit dat [verzoeker] niet langer bereid is om in de toekomst arbeid voor [verweerder] te verrichten. Die houding leidt op zichzelf reeds tot een verstoring van de verhoudingen die een ontbinding rechtvaardigt. Dit leidt er toe dat de kantonrechter het voornemen heeft de arbeidsovereenkomst te ontbinden en wel per 15 mei 2004.
2.
Wat betreft de vraag of er gronden zijn om aan [verzoeker] ten laste van [verweerder] een vergoeding toe te kennen, wordt het navolgende overwogen.
3.
De kantonrechter stelt voorop dat er bij een verzoek van een werknemer tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in beginsel geen aanspraak bestaat op een vergoeding naar billijkheid indien komt vast te staan dat de ontbindingsgrond in de risicosfeer van de werknemer ligt en de werkgever geen enkel verwijt treft dan wel de werkgever op geen enkele wijze op een beëindiging heeft aangekoerst.
Indien aldus de ontbindingsgrond wel (enigszins) in de risicosfeer van de werkgever valt, zoals bijvoorbeeld bij langdurige arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door de arbeidsomstandigheden, dan wel de werkgever wel een in enigerlei vorm een verwijt kan worden gemaakt (bijvoorbeeld van het onvoldoende meewerken aan de reïntegratie van een (situationeel) arbeidsongeschikte werknemer) kan er aldus grond zijn om wel een vergoeding toe te kennen.
4.
[verzoeker] heeft allereerst aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheid is ontstaan door zijn arbeidsomstandigheden bij [verweerder].
De daarvoor aangedragen argumenten van grote werkdruk en het niet voldoen van zijn werkplek aan de Arbo-normen zijn, hoewel door [verweerder] weersproken, niet door [verzoeker] verduid-elijkt, zodat onvoldoende aannemelijk is geworden dat daarvan (structureel) sprake is geweest.
Met [verweerder] is de kantonrechter voorts van oordeel dat het verwijt dat [verzoeker] in zijn praktijkvoering onvoldoende werd begeleid evenmin doel treft. Nog daargelaten dat [verzoeker] niet heeft toegelicht waarbij [verweerder] hem meer had dienen te begeleiden, heeft immers te gelden dat [verzoeker] na ommekomst van de stageperiode per 1 september 2001 zijn arbeidsrelatie met [verweerder] als medewerker heeft voortgezet zodat van hem de nodige zelfstandigheid mocht worden verwacht.
Dat [verzoeker]’s overspannenheid het gevolg is van onvoldoende secretariële ondersteuning op het kantoor en dat hij zich, naast zijn eigenlijke werk, te veel met secretariële werkzaamheden bezig diende te houden, acht de kantonrechter slechts ten dele aannemelijk geworden.
[verzoeker] heeft immers in de periode voorafgaande aan zijn uitval in zijn privé-leven meerdere majeure (stresserende (hoe vreugdevol soms ook)) gebeurtenissen meegemaakt, zoals een huwelijk en huwelijksreis, een verhuizing en een hartinfarct van zijn vader, die ontegenzeggelijk ook zijn uitwerking zullen hebben gehad. Het is dan ook deze achtergrond waartegen de door [verzoeker] gelaakte kantoororganisatie van [verweerder] dient te worden bezien.
Wat betreft de onvoldoende secretariële ondersteuning geldt dat weliswaar is komen vast te staan dat niet tijdens alle kantooruren een secretaresse op kantoor aanwezig was zodat (ook) van [verzoeker] dergelijke werkzaamheden werden verwacht en dat het kantoor het zelfs enige tijd zonder secretaresse heeft moeten stellen, doch uit de stukken is voldoende gebleken dat juist in de periode voorafgaande aan [verzoeker]’s uitval de secretariële ondersteuning is uitgebreid van 25 naar 30 uren per week. Voorts komt uit de verklaring van deze secretaresse naar voren dat [verzoeker] om hem moverende redenen niet zoveel mogelijk van haar ondersteuning gebruik wilde maken omdat hij het dicteren van stukken lastig vond en deze liever zelf wilde uitwerken.
Tenslotte acht de kantonrechter te billijken de kanttekening van [verweerder] dat op een tweemanskantoor als de zijne het onvermijdelijk is dat de advocaten met regelmaat zich ook zullen bezighouden met ondersteunende werkzaamheden als het openen van de deur en ontvangen van cliënten, het opnemen van de telefoon, het wegbrengen van post en het uitwerken van stukken. Daarbij dient bedacht te worden dat het gaat om een bestaande en voor [verzoeker] wel bekende situatie waarin hij geen aanleiding heeft gezien om in september 2001 van een voortzetting van de arbeidsrelatie af te zien.
Een en ander leidt naar het oordeel van de kantonrechter tot de slotsom dat [verweerder] slechts een beperkt verwijt van het ontstaan van [verzoeker]’s arbeidsongeschiktheid kan worden gemaakt.
5.
[verzoeker] heeft voorts aangevoerd dat [verweerder] op geen enkele wijze bereid is gebleken om aan zijn herstel en aan zijn reïntegratie mee te werken.
Voor zover [verzoeker] dat verwijt baseert op zijn onvrede over het op 27 mei 2003 gehouden bemiddelingsgesprek, heeft te gelden dat, zoals hierboven overwogen, het merendeel van de bij hem levende grieven niet kunnen worden gedeeld. Dat [verzoeker] dan in voormeld gesprek op weerstand van [verweerder] stuitte, kan dan ook nauwelijks verwondering wekken en kan laatstgenoemde dan ook niet zo worden aangerekend, zoals [verzoeker] dat doet.
Daarbij geldt dat de vervolgens door [verzoeker] ingenomen houding, kort gezegd dat zowel de arbodienst als [verweerder] hem met rust dienden te laten zolang zijn behandeling bij het RIAGG niet was voltooid, op zijn minst op gespannen voet staat met zijn verplichting ingevolge artikel 7:660a BW om zoveel mogelijk mee te werken aan een reïntegratie. Anders dan [verzoeker] meent, staat immers een (volledige) arbeidsongeschiktheid niet aan een reïntegratie in de weg. Voor een reïntegratie, al dan niet partieel, zijn immers beslissend de beperkingen en de belast-baarheid. Dit betekent dat een reïntegratie al eerder geboden kan zijn dan pas bij een (naderend) herstel en/of de afronding van een behandelprogramma. Wat dan geldt voor een (partiële) reïntegratie, geldt te meer voor het maken van een plan van aanpak ter zake. Het moet dan ook vooreerst aan [verzoeker]’s houding en voortdurende stilzwijgen worden geweten dat er geen reïntegratie van de grond kwam.
Anderzijds geldt dat [verweerder] aan die houding geen conclusie heeft verbonden, in die zin dat hij bijvoorbeeld bij het UWV om een oordeel over de van [verzoeker] te vergen reïntegratie-inspanningen heeft verzocht dan wel de betaling van [verzoeker]’s salaris heeft gestaakt teneinde [verzoeker]’s medewerking aan een reïntegratie en/of het opstellen van een plan van aanpak te verkrijgen. Dat zulks hij heeft nagelaten, heeft aldus eveneens bijgedragen aan het niet realiseren van een reïntegratie. Het gegeven dat de arbodienst het na het onderzoek van dr. Stroink heeft gelaten bij wat enkele telefoontjes met [verzoeker] valt overigens evenmin te begrijpen. Niet valt in te zien immers wat die dienst heeft verhinderd om (conform het advies van dr. Stroink) in het najaar van 2003 het initiatief te nemen tot het maken van een plan aanpak zodanig dat [verzoeker], overeenkomstig de in september 2003 gegeven prognose, begin december 2003 in enigerlei vorm zijn werk buiten de werkkring zou kunnen hervatten. Ook deze passiviteit dient voor rekening van [verweerder] te komen.
De verwijten die partijen elkaar over de contacten althans het ontbreken daarvan tijdens [verzoeker]’s arbeidsongeschiktheid maken, moeten naar het oordeel van de kantonrechter gelijkelijk over hen worden verdeeld.
Immers, bepaald weinig constructief voor de onderlinge relatie en een (mogelijke) terugkeer is geweest de onwil van [verzoeker] om [verweerder] bij de door zijn uitval noodzakelijk gebleken overdracht van dossiers in enkele gevallen behulpzaam te zijn. Hetzelfde geldt voor het door [verzoeker] afhouden van ieder ander contact met zowel de arbodienst als met [verweerder].
Hoewel voorts aannemelijk is dat [verweerder] zich door de verwijten van [verzoeker] getroffen zal hebben gevoeld, en eveneens voorstelbaar is dat hij in het licht van de ontwikkelingen, althans het ontbreken daarvan, onderhand het vertrouwen verloor in een terugkeer van [verzoeker] op kantoor, is ronduit ongelukkig en onjuist te noemen dat hij bij enkele brief van 5 november 2003 voorstelt om maar tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te komen. Dit kan bezwaarlijk als herstel- en/of reïntegratiebevorderend worden gezien. Van [verweerder] mocht als werkgever worden verlangd dat hij, gezien [verzoeker]’s objectief vastgestelde arbeidsongeschiktheid, over een dergelijk onderwerp de nodige terughoudendheid zou betrachten om [verzoeker] van verdere spanningen te vrijwaren en om hun relatie niet verder te belasten. Het voorgaande geldt in versterkte mate voor zijn gelijktijdig gedane verzoek aan [verzoeker] om de door advocaten verschuldigde hoofdelijke omslag voor het komende jaar zelf maar te betalen. Dit is te meer onjuist nu [verzoeker] onweersproken heeft gesteld dat in de arbeidsovereenkomst van partijen is bepaald dat dergelijke kosten voor rekening van [verweerder] komen.
De slotsom uit het bovenstaande is dat [verweerder] niet alles heeft gedaan of nagelaten wat een reïntegratie had kunnen bevorderen. In die zin kan hem een verwijt worden gemaakt, doch niet in die mate als [verzoeker] dat doet.
6.
Uit het bovenstaande vloeit mede voort dat aannemelijk is dat [verweerder] (in ieder geval) begin november 2003 tot de conclusie is gekomen dat voor hem een beëindiging van de arbeidsrelatie de enige oplossing van het conflict is. Tegen deze achtergrond moet zijn passiviteit ten aanzien van de reïntegratie als bedoeld in de derde alinea van de vorige overweging, het dan voorstellen van een ontbinding, het inhouden van de maandelijkse onkostenvergoeding en het verzoek aan [verzoeker] om zelf zorg te dragen voor betaling van de hoofdelijke omslag worden geduid als het gaan aansturen op een beëindiging van de arbeidsrelatie. Dit siert [verweerder] niet, gelet op de duur van ontslagbescherming die de wetgever aan zieke werknemers heeft willen toekennen en zijn achtergrond als advocaat. Daarbij begrijpt de kantonrechter [verweerder]’s uitlatingen over het niet door hem indienen van een zelfstandig tegenverzoek voorts dat het niet tot een ontbindingsverzoek van zijn zijde is gekomen enkel en alleen omdat na ommekomst van het eerste jaar van [verzoeker]’s arbeidsongeschiktheid zijn loondoorbetalings-verplichting al was geëindigd.
7.
De conclusie uit het voorgaande is dat [verweerder] op een aantal onderdelen tekort is geschoten jegens [verzoeker], zodat [verweerder] mede een verwijt treft van de huidige situatie.
8.
De kantonrechter is dan ook van oordeel dat aan [verzoeker] een vergoeding toekomt. Anders dan [verzoeker] heeft bepleit, dient daarbij, uitgaande van de kantonrechtersformule, de factor C niet op het door hem bepleitte getal van 2 doch op 0,5 te worden gesteld.
Allereerst geldt dat [verzoeker] door de ontbinding niet in een slechtere financiële positie komt dan bij voortzetting van de arbeidsovereenkomst, aangezien de betalingsverplichtingen van [verweerder] reeds een einde hebben genomen. Verder is van belang dat van een relatie tussen de arbeidsongeschiktheid en de houding en kantoororganisatie van [verweerder] slechts in beperkte mate is gebleken. Voorts geldt dat [verzoeker] met 36 jaar relatief jong is. Tenslotte heeft een matigende invloed hetgeen onder r.o. 5. is overwogen, te weten dat beide partijen een verwijt kan worden gemaakt van een niet tot stand gekomen (partiële) reïntegratie en hun gebrekkige communicatie. De factor A zal op 6 worden gesteld en voor B zal met € 3.114,58 worden gerekend. Anders dan [verzoeker] veronderstelt, is er geen grond om zijn vaste onkostenvergoeding in die factor te betrekken. Al met al bepaalt de kantonrechter de aan [verzoeker] toe te kennen vergoeding op (afgerond) € 9.500,00 bruto.
12.
Nu [verzoeker] ter zake van de verzochte ontbinding een hogere vergoeding heeft gevraagd, zal hij in de gelegenheid worden gesteld binnen de hierna vermelde termijn zijn verzoek in te trekken.
13.
Voor het geval het verzoek tot ontbinding niet wordt ingetrokken, wordt in de omstandigheden van het geval aanleiding gevonden voor compensatie van de proceskosten op na te melden wijze.
- stelt partijen in kennis van zijn voornemen de tussen [verweerder] en [verzoeker] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden per 15 mei 2004, onder toekenning aan [verzoeker] ten laste van [verweerder] van een vergoeding van € 9.500,00 bruto;
- stelt [verzoeker] in de gelegenheid het verzoek in te trekken uiterlijk op 13 mei 2004 door middel van een schriftelijke verklaring ter griffie van de sector kanton, onder onverwijlde mededeling daarvan aan de wederpartij;
voor het geval [verzoeker] het verzoek niet intrekt:
- ontbindt de tussen [verweerder] en [verzoeker] bestaande arbeidsovereenkomst en bepaalt dat deze eindigt op 15 mei 2004, onder toekenning aan [verzoeker] ten laste van [verweerder] van een vergoeding van € 9.500,00 bruto en veroordeelt [verweerder] tot betaling van dat bedrag aan [verzoeker] tegen bewijs van kwijting;
- compenseert de kosten van het geding in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
voor het geval [verzoeker] het verzoek intrekt:
- veroordeelt [verzoeker] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 360,00 voor salaris gemachtigde.
Aldus gegeven door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 29 april 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.