De Afdeling overweegt voorts het volgende.
Volgens het hierboven genoemde arrest van het Hof van 8 februari 1996 staat het de nationale wetgever evenwel vrij om, onverminderd de artikelen 30 e.v., van het EG-Verdrag, voor in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels een regeling te treffen. Ook al zou de Vogelwet een regeling bevatten als door het Hof bedoeld, dan neemt dit niet weg dat het in artikel 7 van die wet neergelegde invoerverbod het karakter heeft van een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking in de zin van artikel 30, van het EG-Verdrag en dat dit verbod alleen kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 36, van het EG-Verdrag.
Wat deze laatste bepaling betreft heeft verweerder een beroep gedaan op het Verdrag van 19 september 1979 inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk milieu in Europa (Trb. 1989, 175), hierna te noemen: de Conventie van Bern. De Conventie van Bern kent een drietal bijlagen en onder andere zowel Denemarken, Nederland als de Europese Gemeenschap zijn toegetreden tot deze Conventie.
De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit de haakbek en de roodvoorhoofdkanarie op Bijlage II (streng beschermde diersoorten) voorkwamen.
In artikel 6, aanhef, van de Conventie van Bern is bepaald dat iedere Verdragsluitende Partij passende en noodzakelijke maatregelen neemt in de vorm van wetten en voorschriften om te zorgen voor bijzondere bescherming van de in het wild voorkomende diersoorten, genoemd in Bijlage II. In dit artikel is onder e verder bepaald dat het, waar het deze soorten betreft, met name is verboden het houden en het binnenlands verhandelen van deze dieren, hetzij levend, hetzij dood, met inbegrip van opgezette dieren, en van ieder gemakkelijk te herkennen deel of product van deze dieren, voor zover zulks bijdraagt tot de doeltreffendheid van de bepalingen van dit artikel.
Verder heeft verweerder in zijn bestreden besluit ter onderbouwing van zijn standpunt dat onderhavige vogels dienen te worden beschermd op grond van de Conventie van Bern gewezen op de preambule van deze Conventie en de toelichting daarop. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat onder andere in deze preambule van de Conventie van Bern het volgende is vermeld.
(...)
"Erkennende dat de in het wild voorkomende dier- en plantesoorten een natuurlijk erfgoed vormen van esthetische, wetenschappelijke, culturele, recreatieve, economische en intrinsieke waarde, en dat het van belang is dit natuurlijke erfgoed te beschermen en door te geven aan de komende generaties;"
(...)
"Zich ervan bewust dat het in stand houden van de natuurlijke leefmilieus een van de wezenlijke bestanddelen is van de bescherming en het behoud van de in het wild voorkomende dier- en plantesoorten;"
(...)
Daarnaast heeft ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Conventie van Bern deze Conventie ten doel te zorgen voor de instandhouding van de in het wild voorkomende dier- en plantensoorten en de daarbij behorende leefmilieus, met name die soorten en die leefmilieus voor de instandhouding waarvan de samenwerking van verschillende Staten is vereist, en een zodanige samenwerking te bevorderen.
Uitgangspunt is dat de onderhavige vogels in gevangenschap zijn geboren en opgekweekt. Gelet op de preambule van de Conventie van Bern alsmede gelet op artikel 1, eerste lid, van deze Conventie, waarin steevast wordt gesproken over in het wild voorkomende diersoorten, vermag de Afdeling, mede in het licht van het arrest van het Hof van 8 februari 1996, niet in te zien dat verweerder ter onderbouwing van zijn beroep op artikel 36 van het EG-Verdrag ter rechtvaardiging van de handelsbelemmering onverkort een beroep kon doen op de Conventie van Bern.
In dit opzicht is verweerder naar het oordeel van de Afdeling te kort geschoten in zijn motivering.